Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/261

Deze pagina is proefgelezen

groote struikelblok, waar de Leycestersche regeering aan hinken zou, en de sprekendste fout, die zij bij iederen tred zou begaan.

Des Burggraafs triomf was dus volkomen, en de edelman, afgezonden, om zijn oordeel over hem te vellen en hem te beproeven, voor men verder ging, aarzelde geen oogenblik, om de andere helft van Leycester’s bevel uit te voeren; ook sprak hij, toen Daniël geëindigd had:

»Voor het officiëel vergaderen van den staatsraad heeft Mylord heden eene vriendschappelijke redewisseling met sommigen zijner nieuw benoemde raadslieden…”

»Eilieve, wie zijn benoemd?” viel Daniël driftig in, zijne gewone bescheidenheid tegenover een meerdere vergetende.

»Men heeft Mylord een staatsraad opgedrongen, eigenlijk met verkorting van zijn recht; ook heeft de Graaf in plaats van genoegen te nemen in het voorstel der Nederlandsche heeren, om eene keuze te doen uit een dubbel getal, door hen voorgedragen, snel verklaard, zich altijd te willen bedienen van den heere Kanselier, Elbertus Leoninus voor Gelderland, Adolf van Meetkerke voor Vlaanderen, Walrave, heer van Brederode, voor Holland, Jakob Valk voor Zeeland en meester Paulus Buis voor Utrecht. De overigen zijn nog niet aangewezen en de voordracht daarvan heeft Mylord overgelaten aan de Staten; — behalve de twee heeren van de onzen, door de Koningin en Mylord reeds te voren daartoe bestemd.”

»Mylord zal dus gebonden zijn aan een staatsraad?” sprak Daniël, »dat strekt tot belemmering van zijne handelingen en de vrijmachtigheid zijner daden.”

»Zoo is het, heer Burggraaf! en wij hebben dat doen opmerken, maar men heeft gerepliceerd, dat het was om Mylord te omringen van lieden, die wel bekend waren met de behoeften en belangen van den lande, daar de Graaf niet af weten kan, als zijnde vreemdeling; en daar is schijn van rede en billijkheid; alleen…”

»Is er zorge, dat ze Mylord wat lang vreemdeling zullen laten, opdat de Gouverneur-Generaal nooit anders zal zien dan door hunne oogen, en al het gezag gaan moge door hunne handen.” »Dat is het juist, wat Mylord vreest en wij allen met hem. Als die lieden fakkels strekken ter voorlichting van den Graaf zal het wèl zijn, maar zoo ze zich wolken en schaduw stellen tusschen