Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/262

Deze pagina is proefgelezen

den Graaf en hun volk, dan doen ze beiden kwaden dienst, en hebben recht op kleine erkentenis.”

»Sinds men niet weten kan, of ze dit opzet hebben, ware ’t wijs, er vooraf in te voorzien, dat ze ’t niet plegen kunnen, door Mylord te omringen met al zulke lieden, die den lande kennen en wel willen, en die aan des Graven persoon verbonden waren met reine verkleefdheid en oprechte goede trouw,” zeide Daniël levendig.

Sidney glimlachte over een raad, waarvan zich het doel zoo licht liet doorzien.

»Daarom, heer Burggraaf!” sprak hij ietwat spotachtig, »was het Mylord’s wensch, dat gij mij nu volgen zoudt naar ’t Hof. Zijne Excellentie is niet genoeg ervaren in de Duitsche sprake, en sommige van die heeren verstaan geene andere; het zal den Grave nut zijn bij dat onderhoud, iemand om zich te hebben, die beide talen machtig is, en die begrip heeft van de zaken, die er zullen verhandeld worde. ’t Is wel gebleken, dat hier geene betere keuze te doen was dan u te nooden. Zijt gij gereed mij te verzellen?”

De gloed van vreugde en voldoening, die zich verspreidde over het gelaat van den Burggraaf, was de wederschijn van den inwendigen gloed van trots en hope, die bij dat opontbod zijne ziel verwarmde.

»Zoo haast gij ’t gebieden zult, heer Sidney!” hernam hij schielijk, »alleen, gun mij een beter gewaad aan te doen, dat wat passender is, om in ’t nobel gezelschap te verschijnen, waarin mij de eere treft, geroepen te worden.”

»Gij zijt wèl zooals ge zijt, doch daarin doe naar uw welgevallen, heer Burggraaf! ik zal wachten.”

»Niet in eenzaamheid, edele heer! zoo waar ik meester ben in mijn huis,” antwoordde Daniël, »en de eere uwer tegenwoordigheid niet met onheuschheid wil beantwoord zien. Ik wil van mijne gade hopen, dat zij nu haar moed heeft bijeengeraapt en niet te schuchter moge zijn, om Uwe Edelheid een weinig te onderhouden en een beker goeden wijn voor te zetten.”

»Het laatste moet ik dankelijk afslaan: Graaf Maurits was niet karig met zijn wijn op zijn feest; het eerste zou mij welkom zijn, zoo ’t mevrouwe niet mishaagt, en gij haar daartoe niet beweegt met dwang van woorden.”