Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/263

Deze pagina is proefgelezen

»Laat dit mijner zorge over,” hernam Daniël, en verwijderde zich.

De jonge vrouw had intusschen in haar eenzaam vertrek die ure niet doorgebracht in kalmte en ruste. Zij had werkelijk geleden. Haar toestand was ook in waarheid een zeer bijzondere; zij was vreemde in hare eigene zielstemming; zij begreep noch haar hart noch haar lijden, alleen, zij voelde, dat zij leed. Zij streed met den wensch, om onder eenig voorwendsel opnieuw daar binnen te gaan; zij worstelde met het verlangen, om, al ware het met één blik duizend dingen te zeggen aan den vertrouwde harer ziele, en met de vrees, zich niet meer te kunnen uiten aan den beroemden man; zij sidderde onder den angst voor de ontdekking eener bekendschap, die dus ontdekt als eene fout kon worden aangerekend; maar ook, zij hoopte van zijne scherpzinnigheid, van zijn hart, dat hij haar toestand zoude begrepen hebben, en dat hij weten zou hoe haar te sparen. Dan weder beklemde haar de onrust, hoe de edelman de strakheid van haar heengaan mocht hebben opgenomen, of hij ook wel aan luim of toorn mocht hebben toegeschreven, wat niets was geweest dan de verwarring van de hoogste verrassing. Dan weder zich opheffende bij de zoete bepeinzing, hoe zij met den man, om zijne deugden en talenten zoo geliefd en geëerd, uren had doorleefd van vertrouwelijke gemeenzaamheid als van een vriend tot zijne vriendin; — hoe hij hare onervarenheid had geleid, hare onkunde niet had veracht, haar smaak had geregeld, hare geestdrift had gelouterd, hare verbeelding had opgewekt; — hoe hij de uitstortingen van zijne poëtische ziel aan haar had toevertrouwd en menige daarvan aan haar was gericht als aan de zoete woudnymf Modesta. (Ik kan ’t niet helpen, dat de smaak dier tijden niets met stervelingen te doen wilde hebben, of zij moest ze hebben omgetooverd in idealische wezens; het was niet anders. De Olymp met geheel zijn nasleep was opgedolven uit het Grieksche en Romeinsche stof, en men was gehouden, dichters vooral, er aan te gelooven, of voor het minst er gebruik van te maken.) Die overwegingen hadden voor Martina eene machtige betoovering; maar ze werden verduisterd door de bedenking, of ook die betrekking veranderen zoude, nu zij hem kende als den hooggeplaatsten Engelschen dichter, en hij haar als de echtgenoot van een man, die zijne grootste eer scheen te stellen in een dienaar te zijn van zijn