Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/265

Deze pagina is proefgelezen

den ridderlijken, den beminnelijken, den bevalligen jongen man. Wij hebben het reeds gezegd, de persoon van den jongen dichter had geen zinnelijken indruk gemaakt op hare verbeelding; zij had opgemerkt, dat hij een edel en schrander voorkomen had; dat hij bevallig was, en van bekoorlijke gestalte had ze vergeten onder den invloed der hoogste genietingen, die zijne gesprekken haar leerden kennen; zou dat altijd zoo blijven?

Men heeft begrepen, dat de betrekking van de jonge vrouw en den Engelschen dichter, ondanks het innig vertrouwelijke hunner gesprekken, sinds wij ze uit het oog verloren, nog niet veel gewonnen had in die soort van gemeenzaamheid, waarmede gewone menschen doorgaans het eerst beginnen, en dat hunne bekendschap nog niet eenmaal gevorderd was, tot de mededeeling hunner namen en betrekkingen. In Sidney mocht dit wel zijn, of een ter zijde zetten van het gewone, het alledaagsche, en een volslagen gebrek aan verlangen, om in zijne nymf Modesta eene gewone vrouw te zien, of de eigenliefde van den jongen man, van den beroemden dichter, die om zich zelven belangstelling wilde opwekken, en die zijne poëzie wilde bewonderd zien om hare waarde, en niet op het goed geloof af van een geijkten naam. Een oordeel, niet bedwelmd door de wierookgeuren der anderen, is zoo zeldzaam en zoo begeerlijk voor hen, wie de kunst meer is dan een krans der ijdelheid!

De jonge vrouw wist het zich zelve niet te verklaren, waarom zij hem niet haars echtgenoots naam had genoemd, — waarom zij hem niet genood had aan haar huis, waar zij zijn bijzijn toch had kunnen genieten met meer ruste, dan bij wandelingen in het bosch, dat, hoe weinig bezocht in deze winterdagen, en op de uren, die zij gekozen hadden, toch altijd de mogelijkheid van ongevallige stoornis open liet; — zij vooral, die bij de meeste harer handelingen en boven alles in de keuze van hare uitspanningen en gezelschap zoo ongemeene vrijheid genoot. Was het ook, om het wonder zoet, dat er altijd ligt in het geheimzinnige, vooral waar het de fijnere genietingen der ziele geldt, of de zucht naar het ongewone, of die naar het verbodene, waar de mensche-ijke natuur toch altijd toe overhelt? Of was het, zonder dat zij het zelve wist, eene geheime vrees, dat voor den jongen dichter de jeugdige nymfengestalte zou onttooverd zijn, zoo hij haar echtgenoote wist van een burger en huisvrouw als eene andere? Was