Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/267

Deze pagina is proefgelezen

scheen zonder goeden naam, hetzij hij Sidney heet! en die bidt, niet onwelkom te mogen wezen, al komt hij ongebeden.”

»Wil rijzen, heer!” antwoordde Martina zacht en met weifelende stem. »Niet voor mij deze houding van ootmoed. Het gelieft u uwe eigene waardij te maken tot de moeder van uwe hoffelijkheid, en dus uit courtoisie mijne fout te ontschuldigen, maar mij past het, daarbij niet te vergeten, dat zoo er sprake is van schuld, mij daarvan de grootste helft toekomt. Geloof alleenlijk, zoo ik had kunnen weten, met welk een hoffelijk en wel befaamd heer, ik in bekendheid was geraakt, ik mij wel zoude gewacht hebben dus vrijelijk met hem om te gaan, en naar mijn simpel verstand voort te kouten over konstwerk.”

»Dat ware mij groot gemis gebleken, mevrouwe!” hernam Philip, die was opgestaan, »maar als ge goedgunstiglijk u zelve foute maakt om mij verschoonlijker te vinden, gun mij dan nu een teeken van vaste pais en van verzoening zonder achterdenken.”

»O, hoe van harte, heer!” en zij reikte hem hare hand.

Zijne lippen roerden even het fijne handje dat hem geboden werd; het was de handkus der hoffelijkheid en der galanterie, zooals die zelfs der virgin queen niet zoude vertoornd hebben;

toch bleef hij nog die hand vasthouden, om haar heen te leiden naar een stoel, terwijl hij sprak:

»En nu, mevrouwe! en wellieve vriendin! bidde ik, dat ge dien schroom wilt aan eene zijde zetten, die hinderen zou aan ’t gul en gemeenzaam verkeer, waaraf ik alreede den smaak heb gekregen — en dat te missen, mij verwerpelijk zou doen achten, wat ik altijd als wenschelijk heb gehouden, mijn eigen naam.”

Maar zij schudde zachtkens het hoofd, terwijl zij sprak:

»Leyder, heer Sidney! ik heb zeer begeerd u te zien en nu in u te vinden den vreemde, die mij vriend is geworden, grijpt mij aan met een gevoel als van groote blijdschap en sterke bedroefdheid beide.”

»Ik versta u; de luchtbeelden onzer fantasie zijn fijner en keuriger genietingen voor den geest dan de handtastelijke werkelijkheid, die ons wat koud en wat dor te voren komt.”

»Zoo is het, heer!” viel Martina in, »gij waart mij veel en niets; een trooster in bedruktheid, en eene recreatie in vroolijkheid; een die mij niet scheen van gedaante en beweginge als andere menschen. Zal ik ganschelijk oprecht zijn? ik hield u