Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/268

Deze pagina is proefgelezen

een hooger wezen, mijn bescherm-engel; sinds ik eens de macht Satans voelde wijken voor den invloed uwer zoete poëterije; — nu blijkt gij een hoog engelsch edelman.”

»De zoete droom is verstoord,” viel hij in, met een glimlach. »De edelman van gelijken vorm en gedaante als de anderen, verdringt den luchtgeest zonder dien te vergoeden; de onttoovering moet volkomen zijn, en schoon het niet vleiend is voor den armen Sidney, op dergelijke wijze zich zelven in den weg te staan, ik ken de natuur der menschen te wel, om een dusdanigen ommekeer niet te begrijpen; maar geloof mij, mevrouwe! de degelijke werkelijkheid heeft ook zijne geure van aangenaamheid: zoo vaak gij het mij gunt en de staatszorge het mij toelaat, zal ik nu hierheen komen en rustig met u samen zijn, en te zamen smaken de liefelijke vruchten van de edele konste, en u onderhouden over alles wat eener geestrijke en zoetzedige vrouwe aandacht waardig is…”

Daar zij niet antwoordde, voegde hij er na eene kleine pauze achter:

»Zoo ge mij oorlof geeft althans, — de heere Burggraaf gaf mij alreede vrijheid dit te verwerven van u.”

»En zult gij mij dan poëterijen lezen?” vroeg zij levendig, hare toestemming inkleedende in die vraag.

»En van beteren dan mij zelven. Bij eene heimelijke speelreis naar Londen, even voor de komst van Mylord in Holland, heb ik een schat ontdekt, waarvan mij nu enkele goudkorrels zijn ter hand gekomen. Een jong tooneelspeler, aan ’t Londensche schouwtooneel, ziende dat hij het niet tot eene groote hoogte zou brengen in zijne konst, heeft zich onderstaan, verbeteringen te maken in de verzen en mommerijen, die de lieden van zijne soort voor ’t volk vertoonen; en schoon die stukken meestal van zóó kleine waardij zijn, dat het gewin mocht geacht worden, zoo ze ganschelijk vergeten werden, zoo is ’t toch, dat de gezegden en denkbeelden die hij er in legt, van wondere kracht getuigen en spitse geestigheid; ten laatste heeft hij ondernomen zelve nieuwe stukken te maken, en in al wat ik daarvan heb gezien, is wel te kennen de goddelijke aanblazing Apollo’s, en ’t moet een meester poëet worden, die klucht en ernst zoo vindingrijk weet te mengelen, en der menschen hart doorziet als ’t klare kristal, en zulke heldere stralen van vernuft en diep gevoel weet samen te paren, als u daar de ziele verwarmen. Een