Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/269

Deze pagina is proefgelezen

mijner vrienden, die de schouwspelen hanteert, heeft mij van zijn werk toegezonden, en gij zult er van oordeelen bij mijn naaste bezoek. Zijne vrouwen vooral zullen u gevallen: het zijn scheppingen van een frissche fantasie, daarbij die van geen onzer hedendaagsche poëten te gelijken is. Mijn vriend heeft dien jongen WilliamShakespeare der Koningin aanbevolen, en eens op hem gevestigd zal zeker Elisabeth’s schrandere blik, die verdienste zoo goed weet te onderkennen…”

»Ik meende onzen nobelen poëet in dichterlijken kout te vinden met mijne gade, en zij spreken politiek!” sprak de Burggraaf, die haastig binnentrad: »Wiens verdiensten hoort men, dat de Koningin heeft weten te onderkennen?”

»Die van een jongen tooneelspeler, zoo ik hoop, heer Burggraaf!” zeide Sidney, ietwat schalk.

»Een tooneelspeler? maar een heer als Philip Sidney geeft zich toch voorzeker niet af met zulke lieden?”

»Minder dan hij wilde; zoo ik rijker ware, bezoldigde ik, als de oude William Holles en meerdere groote heeren, mijn eigen troep tooneelspelers, die ik de stukken van den jongen Will zou te spelen geven, en die ik zoude behandelen als konstvrienden, en niet als sommige heeren doen, livrei geven als mijne bedienden, en laten spijzen aan de knechtentafel! Ik erken ’t, er zijn ruwe gezellen onder, en de posten, die zij spelen moeten voor ’t lage volk, verkeeren in gewoonte als hunne eigene natuur, en doen walgen van hunne gemeenschap, en dan is het, uitgeworpen zijnde, niet zwaar de uitwerping te verdienen, maar billijker is het en meer menschelijk, op te richten, waar nog geholpen kan worden, en naar de maat, die sommigen past, voor ’t minst niet allen te meten.”

»Ik sta tot uw dienst, heer Sidney!” sprak de Burggraaf, die hierop niet veel te antwoorden wist.

»Zoo neme ik dan haastiger afscheid, dan ik had verhoopt, mevrouwe!” hernam Philip opstaande, ’schoon het altijd te gehaast zoude zijn, al ware de tijd lange geweest; maar zoo ’t wezen mag, keere ik spoedig, dus veroorloof mij het droeve woord "vaarwel" niet uit te spreken, zonder het verblijdende "tot weerziens" daarnevens.” En als te voren haar groetende met een lichten handkus, volgde hij den Burggraaf, die in de vreugde zijner verwachting, en voldaan over de goede verstandhouding, die