Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/270

Deze pagina is proefgelezen

hij heerschen zag tusschen zijne vrouw en den aanzienlijken vreemdeling, niet heenging, zonder haar met een meer hartelijken hoofdknik te groeten, dan hij sinds lange tot gewoonte had genomen.

Toen Sidney en de Burggraaf de zaal op het Hof binnentraden waar de Graaf van Leycester dien avond ontving, waren er reeds eenige leden van den Staatsraad bijéén; sommigen werden nog gewacht, en anderen waren niet uitgenoodigd te komen vóór het uur van de werkelijke vergadering, waarvan dit samenzijn alleen de inleiding was. De heeren, thans opgeroepen, waren alléén dezulken, die van den Graaf zelf hunne ambten hielden, en zelfs dezen scheen Leycester zóó weinig zijn vol vertrouwen te schenken, dat hij nog noodig had geacht, een man aan zijne zijde te nemen, dien hij geheel alleen aan zijn persoonlijk belang verbonden hield, om op de hoogte te blijven van hunne gesprekken, en de uitlegging te vragen van hun gevoelen, en raad aan anderen dan aan zich zelve. Dat was zeker geen begin van dat rein en open vertrouwen, dat er heerschen moet tusschen een regent en zijne raadslieden; — dat was zeker geen begin om eenstemmigheid en goede verstandhouding te doen heerschen in zijn raad; maar men moet Leycester’s toestand goed overzien, om hem de misslagen, die hij beging, niet hooger aan te rekenen dan de billijkheid het veroorlooft. Eene handelwijze als deze was niet juist gebrek aan regeerkunst, — vooral niet aan de regeerkunst van die eeuw. Zij was het gevolg van zijne persoonlijkheid en van de omstandigheden, waarin hij geleefd had en zich nu weder terugvond. Het meest had hij zich bewogen in de kuiperijen van een vrouwelijk hof; hij had anderen de list zien gebruiken als een nuttig middel, en hij had zich zelve van dat middel veeltijds bediend. Die ondervinding en die zelfbewustheid hadden nog toegevoegd tot een aangeboren wantrouwen, zijn karaktertrek.

Toch was hij in Holland gekomen met al het vertrouwen, waarvoor zijne ziel vatbaar was, en toen hij gezien had, hoe men hem ontving, had hij aan niets meer getwijfeld, het allerminst aan zich zelven; maar schoon hij noch vooruit noch verziend was gebleken, hij was te schrander en te slim, om niet te zien, wat werkelijk vóór hem lag, en niet trapsgewijze te leeren, wat hij van begin af aan had moeten kennen. Nu was er veel, dat zijn mistrouwen wettigde, en moest het nog versterkt worden door zijne onbekendheid met de taal, de zeden, de instellingen, die als zoovele