Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/272

Deze pagina is proefgelezen

»Het is niet van hem bewezen, dat hij de papistische dolingen heeft afgezworen, en allerzekerst is het, dat hij nog niet van de eenige ware religie, dewelke is de onze, belijdenis heeft gedaan.”

Leycester’s schrik bij dit woord was geene gemaaktheid.

»En dien man heb ik bijkans tot mijn vriend gemaakt?” riep hij, zich op de borst slaande, — een heftig gebaar, dat bij sterke ontroering hem gewoonte was geworden.

»Maar, tot wat sekte behoort hij dan? gaat hij nog ter misse? in welke kerk houdt hij zijn godsdienst? in ’t eind, men is toch iets!”

»Op het bijwonen der misse is de Kanselier hier te lande nooit betrapt geworden, schoon er daaromtrent vermoedens bestaan, en men zich moeite te over heeft gegeven, om die bevestigd te zien; in onze kerken ziet men hem zelden, alleen bij zeer enkele gelegenheden, en zooals hij ook niet het recht heeft, nooit aan ’t Avondmaal, evenmin gaat hij bij Lutheranen of andere sekten. Zal ik het ware woord zeggen, genadige heer! dat hem stempelt, voor wat hij gelden mag… Hij is een wijsgeer zonder religie in het geheel! wien alles, wat godsdienst betreft, onverschillig is, en die het onderschikken wil aan de politieke belangen, en die van het gewone wereldsche leven.”

Wij weten nu reeds genoeg van Leycester’s denkwijze op deze punten, om te begrijpen, wat deze opheldering over zijn geliefdsten raadsman voor indruk moest maken op een man als hij. In hoever zij waar was, zullen wij later trachten na te sporen; voor nu is het genoeg, te weten, dat het vooroordeel in zijne ziel was vastgehaakt, en dat de geheele persoonlijkheid van den Kanselier, met alle bewijzen van goede trouw en goede diensten voor zich, niet meer machtig was, dat daaruit weg te rukken.

Zoo was aan een beschermeling van den predikant, een man, die voor »een goed gereformeerd Christen mocht bestaan,” den Burggraaf in ’t eind, de plaats gegeven die Leoninus had kunnen bekleeden zonder opzien of ergernis, en waarin de andere zou moeten insluipen, met schending der vormen. Toen de Burggraaf door Sidney was ingeleid, had de Graaf hem snel naar zich toegewenkt, de plaats ter linkerzijde achter zijn armstoel aangewezen en toen hem in ’t Engelsch aanbevolen, om wel acht te geven en hem te onderrichten waar het noodig was, en daarop den