Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/275

Deze pagina is proefgelezen

geweest, dat Mylord North, sir Philip Sidney en de dappere heeren die ik met mij gebracht heb, daarheen hadden kunnen ijlen, Graaf Willem en de Friezen ter hulpe, in plaats van hier in dorre conferentiën met uwe Staten te redetwisten? maar Friesland raakt Holland niet, hebben de heeren van Holland gedacht; maar bij God en St. George! van nu aan zal men het leeren, dat de krijg eene algemeene zaak is, en dat een zelfde belang allen daartoe gelijkelijk drijven moet.”

»Wij verhopen ernstig, dat Uwe Excellentie het daartoe brengen moge,” hernam de Kanselier, »het zou een wondre weldaad wezen. Een tweede bezwaar in deze landen is de ongelijkheid in het stuk der munte, die het handelsverkeer bemoeielijkt, de nering verloopen doet, de handwerken laat verachteren, en verwarring brengt tusschen luiden van allerlei stand.”

»Daarvan zijn alreede de blijken tot ons gekomen,” sprak Leycester, »en wij hebben er over nagedacht, dit stuk te regelen; het zal een der eerste punten onzer bemoeiingen zijn.”

»’t Is goed dat heere Joost de Menin niet hier is,” fluisterde Daniël, »de pensionaris van Dordrecht zoude allereerst op het stuk der munte willen gekend zijn en gehoord worden, en dan zeker, Mylord! bleef alles bij het oude; die stad wijkt daar niet af.”

»En toch durven wij Uwe Excellentie raden voorzichtig te gaan op dit punt,” vatte Brederode het woord. »De provinciën zijn onderling heftig verdeeld om deze zaken, en vinnig gezet, ieder op hare privilegiën in dezen.”

»Dat is juist wat niet wezen moet, mijnheer van Brederode! maar wat wij hierin besloten hebben, zult gij eerlang hooren. In uwe fiere stad Amsterdam, naar welke te zien mijn verlangen zeer sterk is, spreken wij daarover nader; als onze Kanselier heeft uitgesproken, moge ieder van u daarop advies geven. Wat is er nog, achtbare Leoninus?”

»Verwarring en verwaarloozing der geldmiddelen, doorluchtige Heer! in zulker voege, dat er bijkans niets wordt opgebracht; dat het opgebrachte verloren gaat, zonder nut voor den lande, en dat de gemeene middelen tot andere finen worden gebezigd dan waartoe zij bestemd waren.”

»Dat was reeds zoo ten tijde van den Prins,” zeide de Burggraaf zacht, »en ’t is er niet op verbeterd.”