Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/276

Deze pagina is proefgelezen

»Wat mag er de oorzaak van zijn, Kanselier?” vroeg Leycester.

»De steden en gewesten zijn, bij ’t omslaan der gemeene middelen, te veel op eigen voordeel bedacht, de een den ander het liefst den meesten last op den hals schuivende.”

»De provincie Holland en de stad Amsterdam dragen het grootste deel van de gemeene lasten,” zei Brederode.

»Daarvoor hebben zij ook het hoogste woord in alle zaken,” hernam de Meetkerke.

»Als billijk is,” viel Brederode in, snel en met levendigheid.

»Billijk kan wezen, maar niet tot oorbaar der gansche gemeente, niet tot vordering van den algemeenen welstand,” sprak de Kanselier.

»En daar deze ons is toevertrouwd, en niet de zorg voor ééne der provinciën afzonderlijk, zullen wij raad schaffen, in de gelijkheid der rechten als der belastingen; zijn er nog verdere bezwaren, Kanselier?”

»Een der allergrootsten is weggeruimd, Mylord! met uw aannemen van het algemeen stadhouderschap; de onbestemde vorm der regeering zal nu op vasten voet worden gezet; de lieden hier hielden zich allen gelijk; niemand wilde gehoorzamen; ieder vond goed te bevelen; die gelijkheid is weggenomen! Met de aanstelling Uwer Excellentie is er nu een algemeen overhoofd, die meester is in ’t leger en te lande, dit zal klem en kracht geven aan alle leden.”

»Zoo willen wij hopen, weledele heer en vriend! en daartoe willen wij met Gods hulpe, de macht gebruiken die ons is gegeven; maar gij hebt nog een bezwaar vergeten te melden, — een bezwaar, dat ik voor ’t allergrootste houde, daar de welvaart van den lande en gemeente naar lichaam en ziele daarvan afhankelijk is. Er staat geschreven: "Zoekt eerst het koninkrijk Gods, en alle deze dingen zullen u toegeworpen worden," en wij zouden eenig en alleen de uiterlijke en zienlijke voordeelen van den Staat gaan behartigen, en vergeten de onzienlijke en hoogere belangen der burgers, die de Heer ons bevolen heeft als de naasten te houden? Kanselier! Kanselier! wat is u, dat gij niet eenmaal noemt de zeer groote zwarigheden en oneenigheden die hier bestaan, op het stuk van religie, en die toch zekerlijk de allerwichtigste te achten zijn?”