Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/277

Deze pagina is proefgelezen

»Ik oordeelde, dat Uwe Excellentie zelve daarvan reeds genoeg was ingelicht,” hernam de Kanselier fijn, »en wist, dat zij daartoe geene aanmaning behoefde, — maar integendeel hier den raad behoeft van wat zacht te gaan; zijnde deze kwestiën van de allersubtielste en moeielijkste, en ’t smeulende vuur licht tot steigerende vlammen aanwakkert bij onvoorzichtige aanblazing; — een weinig meegevendheid hier, wat rekkelijkheid daar, eens een minnelijk woordje ginder, eens een goedhartig vermaan verder, en ge zult allen houden, en licht de vonken dooven…”

»Neen, heer Kanselier!” viel Leycester driftig in, »waar ook uw raad trouw moge wezen en goed, hier zeker faalt hij. Traagheid, slapheid, flauwheid, in zoo hooge en heilige zake, als die van Gods eer en dienst, kunnen wel nooit het land en der gemeente vorderlijk zijn, en dus versta ik geenszins den eed, dien ik gedaan heb, om de ware Christelijke religie te vorderen en te beschermen. Zoo waarachtig ik hier de regentenstaf in handen houde, zal ik vurig en ijverig toezien op alle wanorden en misbruiken, die daarin heerschen, en de Heer, wiens eere te handhaven, mijn lust zal zijn als mijn plicht, moge mij dit gunnen onder alle goede voornemens, die ik ten oorbaar dezer landen gevormd heb, de religie in dezen lande op een vasten en stichtelijken voet te brengen. Het papistische bijgeloof moet ganschelijk worden uitgeroeid. Ketterijen, die het ware gereformeerd geloof verderven, moeten worden geweerd, en geestdrijverij, die het verontreinigt, moet worden gefnuikt; de ware en eenige Christelijke leer moet zuiver en klaar worden gepredikt, en door allen beleden, opdat al ’t volk God den Heere eenpariglijk love naar Zijn wil. En daartoe zal ik mijn vlijt doen zoo haast het zijn kan; des Heeren werk moet het eerst worden afgedaan!” En Leycester was opgestaan in ’t vuur van het spreken, en hij was de tafel genaderd, waar zijne raadslieden zaten, en zij zagen tranen van geestdrift in zijne oogen; — tranen, die wij niet houden voor gehuichelde, schoon wij ze evenmin erkennen voor de zekere getuigen van een rein en innerlijk Christendom. Heeft men het niet meer gezien, dat menschen van een oppervlakkig godsdienstig gevoel, bij het spreken over onderwerpen als deze, zich zelve opwinden tot tranen toe, zonder dat die tranen juist alles bewijzen, wat men er van zou wachten, en vaak niet veel meer zijn dan de overspanning van het oogenblik?