Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/278

Deze pagina is proefgelezen

Hoe het zij, de Kanselier was niet de man, om door zulke tranen en zulke woorden in zijn gevoelen verwrikt te worden; ook antwoordde hij zeer kalm:

»En toch herhale ik het, Excellentie! ga in dit alles omzichtig te werk. Eendracht is de eerste grondslag der Unie, de veste, waarop zij gebouwd is; zoo haast men die ondermijnt door onverdragelijkheid, zal de verdeeldheid op het ééne punt verdeeldheid in ’t andere overbrengen. Verdragelijkheid moet de eerste burgerdeugd zijn van ’t Nederduitsche volk, dat om gewetensvrijheid zoo hachelijk een kamp heeft aangevangen en nu niet der zielen vlucht aan nieuwe banden wil gelegd zien, nu het de oude verbroken heeft. Dat men die factie weert onder de Roomschgezinden, die woelig en onrustig geen eed wil doen aan ’t wettig gouvernement, en dus wonende in Holland, zich als onderdanen achten en dragen van ’t vijandige Spanje, — dat mag met eene gezonde politiek bestaan, en is het recht van wie den Staat drijven, maar voor ’t overige moeie zich een regent, zoo weinig het zijn kan, met zaken van religie, en late de theologanten de geloofskwestiën uitmaken met elkander, hen en het volk alleenlijk vermanende tot uiterlijke orde, en houdende alleenlijk aan zich het opzicht en het regelen van uiterlijke belangen der Kerke.”

»Dit laatste is het wangevoelen van eene kettersche sekte te Utrecht,” fluisterde Daniël zijn meester toe, en Leycester, gloeiende van verontwaardiging, sprak tot Leoninus:

»Hoe, mijnheer! is dit de raad van een Christen, de innerlijke wanorde maar laten drijven en woelen, totdat…”

Maar de Kanselier hernam moedig en met overtuiging:

»Mylord! om Godswil, gedenk, dat ook Calvinisten wanorde kunnen prediken onder schijn van zuivering der religie, en ik smeeke u, mijnheer en Graaf! laat u niet opwinden door ijverende predikanten, die onder ’t mom van ’t Hemelrijk te vervorderen, de hand uitstrekken naar ’t wereldsch gebied. Dezulken zijn er altijd geweest, zooveel er eeredienst heeft bestaan, en priesters, om daarbij voor te gaan. Egyptische priesters en Persische magen, Baälpriesters en wetgeleerden der Joden, Grieksche offeraars, Heidensche druïden en Romeinsche wichelaars, de Paus van Rome en de simpelste leeraar van de allergeringste sekte der Protestanten hebben dit allen met den ander gemeen, en dat zal zoo blijven, zoolang er leeraars zijn. Zij zullen de regeerders paaien met den