Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/280

Deze pagina is proefgelezen

Uwe Excellentie zal mij toestaan, mijne wijze van zien hierin niet te onderschikken aan de hare, schoon ik mij stelle als haar onderdanige dienaar te gehoorzamen in al, wat zij voor het overige goed zal vinden te bevelen,” voegde hij er bij op dien toon van onderwerping, die Leycester met de vastheid van de eerste woorden verzoenen moest. De Graaf ook scheen verzoend, ten minste hij sprak met meer zachtheid.

»Mijn achtbare heer! hoe wij ook met u verschillen mogen in het oordeel over de zaken der Kerke, in die van den Staat zal uwe schranderheid en ervarenheid ons als altijd ter voorlichting welkom zijn; gij hebt ons de wonden nu wel klaar opengelegd het is tijd te raadplegen over de heelmiddelen, daarop passende. Ik heb alreede de Staten vermaand, dat ze eenige zaken, die nog bij hen hangende waren, zonder retardement zouden afdoen, opdat daarmede de dienst van den lande niet worde verachterd.”

En zeker! van langzaamheid en lauwheid is Leycester met geen recht te beschuldigen. Zijne voortvarendheid en zijn ijver gingen bijna tot rusteloosheid en overhaasting; ook kon de trage, wikkende, slepende gang, die in de Hollandsche staatshuishouding was ingeslopen, hem niet bijhouden en dit moest botsingen geven, waarvan de schuld niet op den Graaf mag geworpen worden. Nog vóór iemand Leycester had kunnen antwoorden, trad meester Paulus Buis binnen, en zich terstond tot Leycester wendende, sprak hij met eene overhaasting, die van spijt en drift getuigde:

»Doorluchtigheid! het jammert mij, den eersten last, dien het Uwer Excellentie behaagde mij op te dragen, niet te hebben kunnen uitvoeren met beter succes. De Graaf van Hohenlo laat Uwe lordschap bedanken voor de eere hem aangedaan.”

»Dat wil zeggen, mijnheer Buis?” vroeg Leycester driftig.

»Dat hij het algemeen-luitenantschap over ’t krijgsvolk van Staat onder Uwe Excellentie niet aanneemt.”

»Niet aanneemt? Gods-Bliksem!” (’t Is mijn schuld niet dat de vroomheid van den Graaf eene zoo weinig practische was, die hem niet eenmaal terughield van het vloeken, — eene gewoonte, die de ruwheid der tijden als gebruik wettigde in zijn vaderland, en waarin hij zelfs gesterkt werd door het voorbeeld zijner jonkvrouw-Koningin.) »Niet aanneemt onder mij? Meent hij het dan boven mij te moeten houden!” riep de Graaf met den purpergloed des toorns op het voorhoofd, »en met wat schoonen glimp dekt