Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/281

Deze pagina is proefgelezen

hij dien ondank en dien overmoed?” vervolgde Leycester tot Buis gericht.

»Hij zegt zijne schouders niet bekwaam te achten, om zoo grooten last te dragen.”

»Hoort gij dat, mijne Heeren! hoort gij dat? Hohenlo heeft de stoutheid af te slaan, de hooge en wel eerlijke aanbieding die wij hem deden; hieruit blijkt nu alreede de goede wil en de willige samenwerking der Nederlandsche heeren tot behoud van den Staat.”

Alle aanwezigen gaven hunne verwondering te kennen, en hunne ontevredenheid door een teeken of met een kort woord.

»Pure mommerij, die zedigheid!” sprak de Burggraaf halfluid tot Leycester, »daar is geen heer in Nederland, die van eigen kwaliteiten zóó hoogen dunk heeft als diezelfde Hohenlo.”

»’t Is een waar woord!” hernam Buis, den Burggraaf toeknikkende, dien hij door zijne drift nu eerst opmerkte, »de graaf van Hohenlo was in den krijg de rechterhand van den Prins, en na diens dood de klem en de steun van het krijgswezen, en toch heeft hij geklaagd dat men hem geene hoogheid en aanzien genoeg had gegeven in de zaken.”

»’t Mocht wel wezen dat…” begon Daniël, maar plotseling zweeg hij, als iemand die beschroomd is te veel te zeggen.

»Spreek uwe meening uit! Wat oordeelt gij dat het zijn kan?” sprak Leycester.

»Mylord! zonder Uwe genade in eere ietwes te verkorten, moge het gezegd zijn, Hohenlo is hoogmoedig en houdt zich den doorluchtigsten heer van ’t land, stelt zich niet veel minder te zijn dan de Grave van Nassau, en kon wel te trotsch wezen om…”

»Nu dan eindig!” riep de Graaf met ongeduld.

»Om onder een heer te staan… die geen geboren vorst is.”

»Dat kan niet wezen, man! ik ben voor hem noch voor iemand hier te lande, een particulier Graaf!” sprak Leycester luid en met hoogheid. »Wat ik in Engeland heet, is hier niet de vraag. Hier ben ik als souverein; hij is onderdaan, en heeft zich geenszins tot oneere te rekenen, onder mijne bevelen te staan. Wat ben ik hier als ik hier niet heb de autoriteit van een vorst?”

»Mylord! Mylord! neem deze zaak niet zoo hoog op!” sprak de Kanselier Leycester toe, hem dicht naderende, »en matig uw toorn en de uitdrukking daarvan, want zie!” en hij wees met den