Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/282

Deze pagina is proefgelezen

blik naar de deur, waar de andere leden van den Staatsraad binnenkwamen, die niet door den Graaf zelve waren aangeduid, »deze heeren zijn van hen, die een overijld woord in drift gesproken, licht te zwaar zouden nemen.” En toen hij zag dat de Graaf hem begrepen had, vervolgde hij met verheffing van stem: »Geen eerlijk ingezeten van deze landen, die het met het welzijn van den Staat goed meent, kan Uwe Excellentie de oppermacht betwisten, u door de opdracht der Staten toegekend, en wederzijds bezworen, en zelfs de eersten en edelsten kunnen derhalve niet Uwe Excellentie onderdanigheid, gehoorzaamheid en getrouwheid weigeren. Dit ook kan de intentie niet zijn van den Grave van Hohenlo; de Graven Maurits en Willem van Nassau, hebben zich uwe onderdanen erkend en bezworen, door van Uwe Excellentie commissie te nemen, als hun plicht was; en niemand zal zich onderstaan zóó goed en zóó hoog een exempel niet williglijk na te volgen; ’t mag licht de luim zijn van een oogenblik bij den heere van Hohenlo, die wel bekend is voor wat ongelijkmoedig te wezen van humeur. Uwe Excellentie bekommere zich daarover niet, en zij,” hier zonk weer de stem des Kanseliers tot eene laagte, alleen hoorbaar voor Leycester en den Burggraaf, die achter hem stond, »en zij, die dezelve zulke gedachten ingeven, — ware ’t ook hunne opinie, naar hun beste geweten, — doen niet wel daaraan, en Uwe Doorluchtigheid noch dit land goeden dienst.”

»Men doet mij altijd goeden dienst met de waarheid, maar wees gedankt voor uwe trouwhartige toespraak, achtbare Leoninus! uwe welmeenendheid verdenken wij nimmermeer. Van u, heer Buis! hebben wij voorshands niets te vragen dan goeden raad en voorlichting in onzen Staatsraad, dien wij zoo straks gaan openen; gij, meester Daniël! zult u stellen tot een nauwer onderzoek der motieven van den Grave van Hohenlo, en nu zijt gij voor heden ontslagen; vind u morgenochtend tijdig hier. Sir Thomas Copely zal bevel hebben u tot mij te brengen; wij spreken dan over het gehoorde,” voegde hij er zachter bij; maar eer de Graaf den volzin voleinden kon, trad Sidney nader; men had hem even te voren aan de geopende deur der raadszaal zien spreken met sir Thomas Copely, den eersten kamerheer.

»Mylord!” begon hij, ’sir Thomas Heneadje, is zooeven in den Haag aangekomen en hier op ’t Hof tegenwoordig, met een last