Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/287

Deze pagina is proefgelezen

worden, maar wij alleenlijk daar zijn om advies te geven, daarvan Zijne Excellentie gebruik zal maken, waar hij ’t noodig oordeelt. Dat heeft sir Philip Sidney gedreven!” zeide Brederode.

»En de Staten gaven dat toe?” vroeg de West-Friesche heer.

»Wat zouden zij doen? wij hadden een overhoofd noodig; dit hebben wij allen gelijkelijk erkend en gevoeld,” sprak Franken.

»Nu, daaraan zal ’t met Zijne genade van Leycester niet gebreken,” hernam Brederode, »mijne Heeren! wij hebben een duchtigen meester; niet anders spreekt hij, dan of hij paus of keizer ware, of sultan van het turksche rijk, en niet Gouverneur-Generaal van de Geuniëerde Provinciën, die alle zeven van eigene mogendheid een goed begrip hebben en geen slechten wil om die voor te staan.”

»En Mylord spreekt van gelijkheid, alsof we hier in ’t Koninkrijk Engeland huisden; en de wil van den Graaf schijnt bijster vast op die poincten.”

»Huimetuit! wacht u voor den weerstuit,” riep Brederode lachend. »Als die vaste wil van onzen nieuwen heer komt aanbarsten tegen die willen daar ginder, dan zal ’t eene dreuning geven, daar Holland af gewagen mag.”

»Wij verhopen het betere daarvan,” zeide de Kanselier, die het groepje der sprekenden genaderd was, en met ernst op hen zag, »en altijd ware ’t zake, dat degenen, die Zijne Excellentie omringen als zijne staatsdienaren, genoeg op zijne eere mochten achten en op hun plicht, om niet het eerst redenen te voeren, die wel wat vreemd konden worden uitgelegd.”

»Hollandsche rondheid kan zich niet wennen, de gulgauwe tong aan band te leggen, maar het harte is er niet te boozer om; wij achten den Graaf voor een vroom heer, maar de nieuwe instructie voor den Raad van State is ons wat tegen.”

De Kanselier haalde de schouders op, en schudde licht het eerwaardige hoofd.

De Burggraaf, die gebleven was, omdat zijn meester het bevel niet gansch had kunnen uitspreken, had op eenigen afstand gestaan, maar toch had hij een en ander van die gesprekken gehoord. Nu was hij Meetkerke genaderd en werd door dezen toegesproken met een glimp van hoffelijkheid, die bewees, dat de VIaamsche heer meer aanleg had voor hoftoon dan iemand zijner ambtgenooten. Buis had na ’t vertrek van Leycester met zijn