Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/289

Deze pagina is proefgelezen

hij op den Kanselier toe, en men hoorde hem dezen oproepen uit naam van den Graaf. Elbertus Leoninus volgde schielijk.

»Daar moet ietwat gewichtigs zijn voorgevallen,” merkte één hunner aan, »de Kanselier stelde zich zoo ijlend te volgen en met zoo bedenkelijk gelaat.”

»De Kanselier! diens gelaat wisselt nooit, maar toch aan zijne haast bleek het, dat er iets belangrijks omgaat.”

»Iets belangrijks? en men houdt ons daar buiten?”

»Gemak heeren! gemak, men heeft onze stemmen immers niet van doen?”

»Neen, jok ter zijde! als den Graaf maar niet iets overkomen is; hoort ge dat gewoel in het naaste vertrek, daar ’s Graven lieden samen zijn.”

»God beware Leycester voor ’t lot van den Prins!” was de welgemeende kreet van allen, die ondanks een weinig morrens in dezen toch het behoud zagen van hun vaderland.

En werkelijk, toen Leoninus den kamerheer was gevolgd naar het vertrek, waar de Graaf van Leycester sir Thomas Heneadje gehoor gaf, en hij het oog sloeg op den Lord, zag hij dezen in een toestand die vermoeden deed, dat hem naar ziel of lichaam eenig groot onheil had getroffen. Hij zat aan eene tafel tegenover sir Thomas, in een staat van verslagenheid die aan wezenloosheid grensde. Philip Sidney lag geknield aan zijne voeten en klemde zijne beide handen tusschen de zijne, en zag naar hem op met zoo smeekenden blik, als bad hij hem, zich te vermannen tegen den slag die hem trof. De Graaf zat strak voor zich te staren en zonder een enkel teeken van leven, of het moest zijn het samenklemmen zijner bleeke lippen en een hoorbaar tandgeknars. Op eenmaal, juist toen de Kanselier hem genaderd was, rukte hij zich los uit Sidney’s omklemming, balde de vuisten krampachtig, wierp zijn stoel terug met zooveel heftigheid, dat die neerkletterde op den steenen vloer, en liep toen met ongeregelde schreden de kamer rond, terwijl zijne doodelijke bleekheid zich tot purpergloed verhoogde; de Kanselier en Sidney volgden hem beiden.

»Mylord! om Gods wil, matig toch uw spijt, beheersch toch u zelven!” smeekte de laatste.

»Grootmachtige heer! wat kan het zijn, dat u dus beweegt?” vroeg de eerste.