Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/290

Deze pagina is proefgelezen

»Ik ben niet grootmachtig, ik ben slaaf van eene vrouw,” sprak Leycester terug, maar zijn stem klonk scherp en rauw.

»Onaangename tijding uit Engeland?” hervatte de Kanselier, »ik vreesde dit; wil u doch troosten, Mylord! misverstand, lastering kan het wezen; niets ergers willen wij hopen, en wij allen Nederlanders die wij zijn, zijn hier om Uwe lordschap te omringen met trouwe en met liefde, als lieden die het beste van u wachten, en het hoogste van u hopen; denk niet te zwaar op uw staat in Engeland, hier in Holland triomfeert gij, hier in Holland zijt gij alles!”

»Hier in Holland ben ik niets!” riep de Graaf heftig en stampte met den voet; toen naar de tafel heenloopende, waar een geopend brievenpakket voor hem lag, nam hij er een uit en gaf dien Leoninus in handen; doch eer de Geldersche heer het geschrift had kunnen inzien, ontrukte hij hem dat weder, met het woord: »Lees niet — ik wil niet dat iemand lezen zal!” en daarop liet hij zich weder terugvallen op zijn stoel, met eene soort van stuiptrekking, die zijn gelaat eene uitdrukking gaf van woestheid.

De Kanselier zelf, zoo kalm bij zieltreffende rampen, zoo gelijkmoedig onder alle leed en gevaar, die zoo straks nog van krachtige zelfbeheersching een blijk had gegeven, toen hij Leycester’s bitterheid waardig had beantwoord doch met kalmte, en terstond daarop zich denzelfden trouwen raadsman had getoond en voorstander van zijn belang; — de Kanselier kon zich niet onthouden van een blik vol verwondering te werpen op den man, die de matiging zoo gansch vergat, en hij dacht even na hoe het woord te vinden, dat hier kalmte kon raden, zonder nieuwen storm op te wekken. Intusschen had zich de zaal gevuld met de halve hofhouding des Graven, die op het gerucht en de kreten waren komen toeloopen, waar zich eenige leden van den Staatsraad hadden bijgevoegd, en die door nieuwsgierigheid en belangstelling gedreven, al dichter en dichter naderden tot de plaats waar de Graaf zich bevond. — Zijn lijfarts, de bisschop-kapellaan, de hofmeester, zijne paadjes, allen begonnen hem nu te omringen, en ongevraagde diensten aan te bieden.

Een scherp en een stuitend contrast met de algemeene deelneming en verwarring vormde sir Thomas Heneadje zelf, die hier de jobsbode was geweest; hij zat onbewegelijk in volmaakte ruste met al de laconieke deftigheid van een Engelsch edelman, — en van een Engelsch