Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/291

Deze pagina is proefgelezen

edelman, grof egoïst; maar nog daarenboven zag hij toe naar de gemoedsaandoeningen, die den Graaf van Leycester bewogen, met iets in den blik, dat naar voldoening zweemde, en daarbij speelde er rondom zijn mond een trek, die veel had van een bedwongen glimlach. Nergens is bet bepaald gezegd, dat sir Thomas Heneadje een vijand is geweest van Leycester, maar zeker is het, dat Elisabeth eene zending als die, waarmede hij werd belast, niet aan een vriend van den Lord zou hebben opgedragen, en de wijze, waarop hij die heeft uitgevoerd, en de genegenheid van des Graven tegenpartij in Holland, die hij zich tegelijkertijd heeft weten te verwerven, is zoo goed als een bewijs, dat hij die niet zonder welgevallen heeft volbracht. Vreemd was het niet geheel: wie aan het Engelsche hof niet tot de vrienden behoorde van Leycester of tot zijne volgelingen, voelde het wicht en het wee van zijn meesterschap; en sir Thomas, als onderkamerheer der Koningin in gestadige aanraking met den stalmeester-gunsteling, had er zeker den druk dubbel van gevoeld, licht met ongeduld gedragen, en hoe meer hij zelf een deel der Koninklijke gunst had verkregen, met hoe meer benijding opgezien naar de hoogere, naar de onbereikbare gunsten, die dezen werden voorbehouden; eene krenking van diens trots, op een gebied, waar hij niet zoo vasten voet hield, als in de hofzalen van Whitehall was dus eene voldoening en een leedvermaak, dat menig ander hart dan dat van een ijverzuchtig hoveling zoude gezocht hebben. Het gewoel der omringenden, en zooals de Kanselier had gehoopt, de afmatting der overspanning brachten Leycester weer tot zich zelven, en tot de bewustheid zijner waardigheid, hij hief het hoofd op, en er gloeide een andere toorn in zijn oog, dan die welke het zooeven met tranen van spijt had gevuld; en met waardigheid rondom zich ziende, vroeg hij:

»Wat beteekent dat, mijne heeren! dat gij dus allen ongeroepen hier binnendringt? Heer hofmeester! wil betere orde houden in mijne huishouding; wij hebben niemand noodig; dat ieder ga die hier niet ontboden is! Sir Philip! ik had u verzocht mijne Heeren van den Staatsraad in onze plaats te onderhouden! Achtbare Kanselier! zoo aanstonds zullen wij u duidelijk maken waarom wij uw bijzijn hebben begeerd. Sir Thomas! wij meenden dat uw last voor heden was afgedaan; wat wacht gij nog?”

»Nog altijd het antwoord van Uwe Excellentie.”