Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/292

Deze pagina is proefgelezen

»Ik zal zelf schrijven aan de Koningin, maar dit is niet van zoo ijlende haast.”

»Wordt ook door mij niet bedoeld, Mylord! het betreft mijn verzoek om audiëntie bij de Algemeene Staten.”

»Breng dat voor dezen zelve! Morgenochtend te negen ure hebben die heeren hunne vergadering hier op het Hof, en de ambassadeur van de Koningin kan nu niets verder van mij wenschen.”

»Sir Thomas Heneadje vraagt alleen voor zijn persoon van Uwe genade vriendschap en goedgunstig aandenken,” hernam deze, langzaam opstaande en zich diep buigende voor den Graaf.

Toen de gezant vertrokken was, en terwijl Sidney zich verwijderde met de leden van den Staatsraad, — toen dus de Kanselier zich alléén bevond met den Graaf, naderde deze hem met die ernstige deelneming in houding en blik, die het vertrouwen moest uitlokken, en hij sprak op een toon van bemoediging:

»Nu bidde ik, Mylord! Graaf! spreek uit wat u deert! geklaagd leed is verlicht leed en al mocht er geen hulpe zijn, medegevoel zal zeker niet falen.”

»Heer en vriend! het is dit: de Koningin toont zich gebelgd over het aannemen van het Gouverneur-Generaalschap; haar brief is vertoornd en spijtig op het uiterste. Nu ik dien brief gelezen heb, erkenne ik niet meer te weten, wat ik gedaan heb, niet te begrijpen, wat ik gedaan moest hebben, niet meer te weten bovenal, wat ik nu doen moet!”

»Luidt die brief zóó bits, Mylord! of kan het ook zijn de vergrooting van uw schrik en eerste verrassing,” vroeg Elbertus, die in de ziel zoo verrast was als iemand, maar die altijd een beraden blik behield op iedere zaak. »Vergun mij dien zelven in te zien.”

»Ja, lees gij! Niemand dan gij moet dit lezen om te zien hoe eene Koningin zich vergeten kan in bitteren toorn, hoe eene vrouw een man durft vertreden, dien — dien zij veel heeft gegeven, maar die haar nog meer kan ontnemen dan zij te missen heeft; bij God en st. Joris, zoo ik het wilde! ben ik niet meester in Engeland, beter dan hier? houden niet mijne vrienden en verwanten de belangrijkste posten? is niet het krijgsvolk…”

»Mylord! Mylord! om uw zelfs wil geen woord van overijling tegenover uwe vorstin, later zou het u rouwen, dat een ander het