Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/294

Deze pagina is proefgelezen

handelingen en gedragingen, die volgden, zal zeker, als wij, instemmen met die historieschrijvers, die wat dieper weten te zien in hare feiten. Zij zullen indenken, hoe Elisabeth kon gelooven, — dat het accoord, door haar met de Staten aangegaan, op zich zelf reeds zulken rang en rechten gaf aan den man, dien zij zenden zoude; vandaar haar ernstig, haar herhaald verbod aan dezen om geene autoriteit aan te nemen boven die zij hem gegeven had. Hoe het haar verbitterde, dat de Staten-Generaal dus nog weer aanboden, wat zij reeds hadden afgestaan; — vandaar de oprechtheid en de ernst van haar toorn tegen Leycester, die dit niet had onderscheiden, en die door die daad haar eerder teruggeschoven had van het standpunt der souvereiniteit, zoo zij die eenmaal grijpen wilde, dan er haar nauwer in had verwikkeld.

Diezelfde onderstelling schijnt Leycester niet vreemd te zijn geweest; wij althans hebben in zijne eerste gramschap over de opdracht als een wederschijn gevonden van die van Elisabeth, en had hij zich vrijer en juister verklaard met Davison, met Sidney en den Kanselier over zijne opvatting van de oogmerken der Koningin, licht hadden dezen hem van beteren raad gediend en althans niet bewogen aan te nemen buiten voorkennis van Elisabeth. Zijn herhaald dreigen onder den loop der onderhandelingen, om zich tevreden te houden met den titel, hem door zijne monarchin verleend, kan dus gehouden worden voor een terugkeeren tot hare bedoelingen, waarbij hij in ’t einde toch weer vergat, zich zelf gelijk te blijven. Het woord absolute macht had hem aangelachen.

De Kanselier, na gelezen te hebben, vouwde den brief langzaam toe, en zijn ernstig oog bleef eene lange poos bedenkelijk rusten op den Graaf.

»In trouwe, Mylord! dat luidt bits en scherp, en een vreemd misverstand moet er plaats hebben, dat zwaar zal zijn op te klaren, met geen beter licht dan ons hier wordt toegehouden. Wie wijs wil zijn, onthoude zich van een voorbarig oordeel, zoo zwijge ik liever hierin. Alleen dit schijnt mij blijkbaar: de Koningin heeft Uwer Excellentie te weinig aanvertrouwd of meer dan het Uwe genade behaagd heeft, mij mede te deelen in ’t vertrouwelijk onderhoud, dat wij op dit stuk gehad hebben. In ’t laatste geval ware rondheid beter zake geweest.”

Leycester kleurde sterk en antwoordde met gedempte stem: