Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/295

Deze pagina is proefgelezen

»Werkelijk ben ik nog houder van een geheimen lastbrief der Koningin, maar voor de uitvoering daarvan was het nog zoo weinig de tijd, dat ik niet noodig oordeelde, iemand daarvan opening te geven. Voor ’t overige waren de mondelinge verklaringen daaromtrent duister en elkander tegensprekend, zooals Elisabeth daarvan soms de gewoonte heeft. En dit verklare ik u, achtbare Heer! het verkrijgen van het absoluut gezag, op welke wijze dan ook, scheen mij het beste middel om hier orde op de zaken te stellen en mij te kwijten van mijn plicht, en Davison dien ik naar Engeland had gezonden om der Koningin dit alles in het klare voor te stellen, blijkt zich alzoo slecht gekweten te hebben van zijn last, als hij mij voormaals kwaden dienst heeft gedaan met zijn raad.”

»Mylord! Mylord! werp dezen steen niet naar het hoofd van Davison; het gebouw dezer staatswijsheid rust, vreeze ik, op een hoeksteen van dubbelheid die het zeer wankel maakt, en altijd blijft het jammer, zoo daar strijdigheid heerschen moet tusschen uwe handelingen en de bedoeling der Koningin, dat kan niet anders brengen dan difficulteit in uw bestuur. En ik vreeze daar te boven, dat bet strekken zal tot vermindering van uw gezag.”

»Mijn gezag, heer Kanselier!” barstte Leycester weder uit, »ik zeg u, het is uit daarmee en verloren! Welke houding zal ik van nu af aannemen? hoe moet ik mij dragen? Bij God en st. Joris, sir! ten aanschouwe van twee volken en in mijne eigene oogen wordt ik tentoongesteld als een clown. Hier door een volk de volstrekte oppermacht in handen gegeven, en dáár door eene vrouw bekeven als een schooljongen, hier alle lasten en bezwarenissen mij op de schouders gelegd, die het regiment van kerk, staat en leger te zamen met zich brengen, en dáár alle die zorgen en moeiten verzwaard en bemoeielijkt door te passen op de wenken en luimen eener Koningin, die heden prijst, wat ze morgen zal laken, en die, niet wetende wat hier omgaat, oordeelt als ware ze tegenwoordig en der anderen arbeid afmeet naar hare onkunde van het werk. Gij ziet het, Kanselier! ik moet aftreden; ik moet wegtrekken; tegen den wil der Koningin kan ik niet blijven, en wat ik hier met haar wil wezen moet, begrijp ik niet en wil ik niet zijn in het einde!” en Leycester sloeg zich de borst met de gebalde vuist, en weder welden tranen van spijt op in zijn oog.

»Neen, Mylord! zoo zwaar zie ik dit verschil nog niet in. Hoe