Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/297

Deze pagina is proefgelezen

zekerlijk bevredigen, zonderlijk als het al wat ingekleed is in fluweelen woordekens van eerbied en ootmoed.”

»Ootmoed, Kanselier! bij God, zoo gij weten kondet, hoe zwaar mij dat woord vallen moet tegen haar en op dit oogenblik.”

En zeker! zoo voor iederen anderen onderdaan van Elisabeth een brief, als dien zij hem geschreven had, bitter moest vallen en hard, voor Leycester was die bitterheid scherper en die hardheid meer snijdend dan voor ieder ander. Een onderdaan eene berisping ontvangen van zijn souverein is eene grieve, waaronder hij het hoofd buigt, zoo het eene verdiende is, waarboven hij zich verheft met een kalmen blik en een onderworpen zwijgen, zoo het eene onverdiende blijkt, en of die souverein koning mochte heeten of koningin, de verhouding onderling bleef eene gelijke; de krenking was niet aangedaan van eene vrouw aan een man. Maar Elisabeth was vrouw voor Leycester; hoe innig hunne verbintenis zij geweest, — de geschiedenis heeft het niet uitgewezen; de roman durft slecht hare gissingen wagen; maar zeker was zij inniger en nauwer dan die van vorstin tot onderdaan, en zeker ook heeft Leycester Elisabeth vrouw gezien, zwakke vrouw; zeker zijn er uren geweest en dagen in hun leven, waarin die zwakheid van haar hoofd of haar hart hem tot haar meester had gemaakt en haar koning; — mocht hij ook alle de overigen hoveling schijnen en dienaar zooveel zij het wilde; — en van die vrouw, — ware ze monarchin van een werelddeel, — moest een man de grieve bitterder smaken, en de krenking meer onverdragelijk zijn te verduren. En de toorn der Koningin ging zóó laag, dat ze Leycester tot hare Koninklijke gunsten verweet, die zij ter wille van de vrouwelijke gunsten liever had moeten vergeten; zóó laag, dat zij hem verweet van hoe diep zij hem had opgeheven, even alsof daarbij niet terstond de vraag oprees, voor welke verdiensten een man, dien zij bleek zoo weinig te achten, dan toch door hare hand op zóó steile hoogte was geplaatst. Dat hadden waarlijk de Nederlanders haar moeten vragen, op dat bitse verwijt aan hunne Staten, dat ze dien man de hoogste macht hadden in handen gegeven. Maar de Staten zouden nog een beter antwoord weten te vinden en een fijner dan deze vraag, als wij zien zullen. Wij wilden alleen doen opmerken, dat het in waarheid Leycester niet zoo heel gemakkelijk moet gevallen zijn, zich hier voor Elisabeth te krommen, als Hooft met zoo veel welgevallen van hem vertelt, dat hij deed.