Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/298

Deze pagina is proefgelezen

»Ootmoed?” herhaalde de Graaf nogmaals, en zijne lippen verbleekten, en hij stampte met den voet. »Kanselier! gij weet niet, wat gij van mij vergt tegenover de vrouw, die… ’s Koningin van Engeland is, en die wij allen, Uwe lordschap en dit land evenzeer noodig hebben, om dezen veegen Staat te behouden. Gij hebt bezworen bij God, het uwe daartoe te doen, Mylord! Wil daarop denken, genadige Graaf!”

Leycester zuchtte diep en antwoordde dof:

»Ik weet dat ik niet anders kan.”

»En daarbij,” hervatte de Kanselier met minder ernst in den toon: »het is immers het meest voor den vorm…”

»Ja!” hernam Leycester met een glimlach, alsof hij herleefde op dat woord, »het is de eerste maal niet, dat zij mij dwingen zal tot…”

Daar verhief zich eene stem voor de deur der zaal.

»Sir! niet binnen, ik verzeker u, sir! het is niet geoorloofd…”

En daarop de stem van Douglas:

»Ik zeg u, jonkers! voor mij altijd.”

En de jonge Roger drong werkelijk binnen, ondanks den blijkbaren tegenstand van pages en wachten.

En schoon Leycester’s oog hem toornig tegenschitterde, toen hij hem naderen zag, nog vóór Leycester’s mond het woord des toorns gesproken had, was hij aan zijne voeten neergeknield, en reikte hem een brief toe, die wel een vrijbrief scheen te wezen tegen elke overtreding; want de Graaf ten minste glimlachte vroolijk, zijn oog schitterde helder en een: »Eindelijk!” dat klonk als een juichtoon, ontsnapte zijn mond. De Kanselier stond zwijgend en verrast toe te schouwen, zeker wat geërgerd over zóó snelle wisseling van gedachten en lichtbewogenheid van gemoed, die zijn phlegmatiek gestel niet goed begreep, en die zijne staatkundige deftigheid nauwelijks verschoonde. En toch wierp de Graaf eenige minuten later de zoo vurig aangegrepen letteren met een zekeren onwil van zich.

»Niets dan wat ik wist! niets van wat ik weten wilde! Lettice wordt ongelijk aan zich zelve! ik hoopte inlichting van haar, en het zijn enkel klachten, die ik uit mij zelve wel raden kon. Ik moet Walter Raleigh schrijven, die zal mij licht beter dienen!”

»Dan ik, heer?” vroeg Douglas, die meende dat het woord tegen hem was gericht.