Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/30

Deze pagina is proefgelezen

zeventienjarige Graaf van Nassau had voor den niet meer jongen Graaf van Leycester nog eene zijde, die zijne ontmoeting bij zijne eerste schrede op hollandschen grond tot eene veelbeduidende moest maken, niet zoozeer omdat hij was gesteld aan het hoofd van dien raad van state, die bij wijze van regeeringsraad was opgericht geworden na den dood van Willem I als uitvoerende macht; die waardigheid was nauwelijks meer dan een klank, uitgevonden, eer men aan Leycester dacht, en die vervallen zou, nu hij daar was, maar erger was dit: in het oogenblik, dat de onderhandelingen met de Koningin van Engeland en met den Graaf van Leycester tot een eind waren gekomen, hadden mijne heeren de staten van Holland en Zeeland den jongen Graaf van Nassau een rang gegeven, die eene inbreuk was op de rechten van Leycester, en hem een titel doen aannemen, die hooger klonk dan die, welken de Graaf zoude voeren. Men had Maurits stadhouder gemaakt van Holland en Zeeland en tevens kapitein-generaal en admiraal van die provinciën en van West-Vriesland. Men had hem bewogen zich te noemen: geboren prins van Oranje, opdat de prinsenrang luider klinken zou dan de graventitel van Leycester, opdat men den zoon des lands »Uwe Hoogheid” zou kunnen noemen, terwijl zijne lordschap van Engeland niets meer zou kunnen heeten dan »Excellentie”, flauwe en kleingeestige vinding, die laatste, maar die de ijdelheid van een Leycester op de kwetsbare plek moest treffen, en die hem de andere grieve des te voelbaarder moest maken.

Eene grieve was het zoowel als eene ontrouw van hen, die het wrochten. Want was het nog juist niet vastgesteld en door beide partijen bezworen, welke rang en macht Leycester houden zoude in de Nederlanden, het lag toch in den aard der overeenkomst opgesloten als in de behoefte van waar zij was uitgegaan, dat het geen mindere zijn zoude dan die, welkenAlençon en Willem I hadden bekleed en geoefend; dat het in wezen en in naam niets minder zoude zijn dan het gouverneur-generaalschap der Vereenigde Provinciën. En zij allen die, hetzij door de graven, hetzij door het volk met die waardigheid waren bekleed geweest, hadden recht gehad de voornaamste der provinciën voor zich te houden als bijzonder stadhouderschap; dat was, ten tijde van Filips II, Braband geweest; dat waren, ten dage van Willem I, bij de groote verliezen in Braband, Holland en Zeeland geworden; die