Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/302

Deze pagina is proefgelezen

»Komen die gasten van buiten?” hernam zij, van onderwerp veranderende, om zonder ongelijk te bekennen, te toonen, dat zij hare spijt opgaf, en wellicht ook tot die vraag geleid door het rollen van een naderend rijtuig, hoorbaar reeds in de verte door het gemis van de weelde der veeren en riemen, »zoo mogen zij haast daar zijn, want ik hoor een wagen rijden.”

»Sommige van buiten de stad, lieve! en nu zij komen,” voegde hij er bij met eenigen nadruk, »zoudt gij wèl doen van bij Ivonnette te gaan, het is onnoodig, dat gij ze begroet.”

»Ge schijnt bijstere vrees te hebben, dat ik kennis zal maken met uwe gasten van heden,” zeide zij met eene mengeling van argwaan en gevoeligheid.

»Beken veeleer, dat het van u een ijdel begeeren is, de namen te weten en het aanzicht te zien van de lieden, waarmede ik voor heden een paar uren ga doorbrengen, te meer ijdel, sinds er hier zoovelen in- en uitgaan, die in ’t minst niet uwe aandacht wekken.”

»En ik zal na zulk woord dat ijdel begeeren niet voeden, heer doctor!” hernam Barbara met heftigheid en liep naar de deur; daar eerst wendde zij zich om.

De Kanselier was blijven zitten met onveranderd gelaat; nu hief hij even zijn sprekend oog naar haar op; toen kwam zij haastig terug, sloeg hem beide armen om den hals en zeide niets, maar hij zag, dat zij schreide.

»Wat heb ik doch gezegd, dat u dus verwekt tot spijt en smart, Barbara!” vroeg hij met zachten ernst, »gij hebt kwalijk verstaan; daar was geene argheid in mijne meening.”

»Och, heer! noem mij den dag, dat ik uw goed vertrouwen geschonden heb, sinds gij mij dat onthoudt; dat is ’t, wat mij kwelt.”

»Gij hebt het nooit geschonden, liefste vrouw! en ik zal het u niet onthouden te geener tijd,” hernam hij, »maar ik houd voor één mijner gasten noodig, ditmaal door niemand opgemerkt te worden dan door mij, en dus oorbaar, dat ik alleen allen ontvang. Later kan ’t wezen, dat ik verlof heb, allen te noemen, en nu, ik hoor den wagen voor de huisdeur stilhouden; het zou onhoffelijk zijn, zoo ik den komende niet te gemoet ging. Ga dus! maar aleer nog, laat ons pays maken,” en hij kuste haar op het voorhoofd en leidde haar bij de hand tot aan de deur.