Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/308

Deze pagina is proefgelezen

achtbaar hoofd;” hernam de Kanselier, hem opnieuw de hand drukkende. »Het vaderland heeft geen St. Aldegonde’s te missen! want in trouwe, het is een bange tijd, daarin wij verkeerd hebben en nog verkeeren, en het is bovenal om daarover eene samenspreking te houden, dat ik u hierheen noodde, wijdluftige vriend!”

»Om niet te zeggen, hoe ik zelve verlangend ben, uit goede bronnen berichten te putten; de narichten van partijdige deelnemers aan de feiten die voorvallen zijn te mistrouwen, zoowel als volksgeruchten; in geschrift is het vaak niet oorbaar al uit te drukken, wat het hoofd denkt en het hart voelt, betrekkelijk staatszaken. Maar sprekende met u, die een Plutarchus zijt in het opmerken en een Cato in het oordeelen, zal ik zekerheid verkrijgen van den waren toestand des lands, en van de hope en uitzichten, die men grondt op de jongste gebeurtenissen. Want zekerlijk! een getrouw beminnaar van den lande was ik immer en heb niet opgehouden dat te zijn!”

»Moet de heer van Marnix dat betuigen? moet hij dat zeggen tot mij?”

»Ja, hij moet het! Gaat het mij niet, als in den Psalm:

„Mijne vrienden en magen
Sien myn plagen
Van besyden ende dweirs:
Myne naaste nagebueren
Sien my treuren
End’ aanschouwen mij van veirs.”

Waar de calumnie dus veld gewonnen heeft, dat zelfs treffelijke mannen van autoriteit begosten te gelooven, wil hij niet, dat enkelen zullen vrij spreken, zonder tuigenis! En toen ging hij voort, Leoninus weemoedig aanziende: »Gij voorwaar, nobele vriend! hadt mij niet den loozen en onvoegelijken raad willen influisteren, die mij gegeven werd: Ik zou den lande uittrekken, als vrijwillige balling, niet omziende, wat ze daar ginder van mijne eere zouden maken, en als eigen schuld uitsprekende bij zoo kleinmoedige vlucht en zwijgen. Maar al schoon ik zoo schalk een raad geen gehoor gaf, en mij stelde ter beschikking van die mij oordeelen wilden en mijne zaak onderzoeken, wat heeft het gebaat? Niet kunnende veroordeelen, heeft men zich toch gewacht, mij door