Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/309

Deze pagina is proefgelezen

ronde verklaring van onschuld recht te doen! Eens mans eere is zijne schoonste kroone, en edelman en krijgsman als ik ben, houd ik de mijne hoog. Dien zwarten ondank had ik van mijne landsluiden niet verdiend!”

»Gedenk Aristides den rechtvaardigen, die het ostracismus niet heeft konnen ontgaan… Gij zijt edelman, maar gij zijt ook wijsgeer; drink als Socrates den giftbeker van den laster, berustende gelijkmoedig in wat niet is te ontgaan!”

»Zeg veeleer, dat het den Christen betaamt, den kelk der bitterheid te drinken, dien de Heere hem op de handen zet; want, in trouwe! ook die dat gedaan hebben, hebben het niet gedaan zonder Hem. Zoo moet ik het dragen met ootmoed en roemende in de verdrukkinge, wetende, dat de verdrukkinge lijdzaamheid werkt en de lijdzaamheid bevindinge, en toch…, toch bekenne ik, dat dit alles mijn gemoed meer schokt dan het moest. Ook zoek ik, zooveel ik kan, mij neêr te zetten, God daartoe biddende.”

»’t Gemoed zoeke de ruste zoo het best kan, vir nobilissime! maar, eilieve! wat doet ge nu? hoe staan de letteren er bij?”

»Gij begrijpt, heer doctor! dat tot dier oefeninge de afzondering mij voordeelig is als welkom. Zoo is ook dit kwaad wederom tot goed geworden. Eene lang begeerde ruste vind ik op mijn West-Souburg. Ik werk aan eene Hoogduitsche vertaling van mijnen Bijenkorf. Ik gedenk een woord van opwekking en versterking te richten aan de gemeenten in Nederland, die nog onder ’t kruis zitten en aan de leden, die buitenslands geweken zijn. Ik make verklaringe en uitlegginge op de Heilige Schrift, naar den oorspronkelijken tekst. Ik herzie mijne psalmberijming; dus beoefen ik met nieuwen lust het vermanen van den Prins, onzen meester, al is het op andere wijs: »Souffrons que l’on marche sur nous, pourvu que cela profite à l’église de Dieu.”

»Dus de Godkunde!” viel Leoninus in, »maar de letteren, vir clarissime! de letteren…rhetoricam, uwe oude liefde…?”

»Meen niet, dat ik deze verlaten heb! Levende als een landman, onder de mijnen, op het mijne, acht ik het nu mijn tijd, om de Bucolica te commenteeren,” hernam glimlachende St Aldegonde, die onder de afleiding van het spreken zijne gewone blijmoedigheid herwonnen had. »En om de exempelen der groote mannen van den voortijd in praktijke te brengen, van Cincinnatus