Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/31

Deze pagina is proefgelezen

waren door den dood van Willem I ontledigd, ze moesten nu op Leycester zijn overgegaan, of voor het minst aan zijne keuze blijven overgelaten, wien hij ze wilde toevertrouwen, zooals werkelijk de gouverneur-generaal het recht had, om alle stadhouderschappen te benoemen. Dat was dus eene krenking en eene trouweloosbeid, die men gepleegd had tegen Leycester nog vóór hij zich had ingescheept naar Holland, en tot de verpersoonlijking van die krenking had men den jongen Maurits gekozen, die tegelijk gekozen was om hem het eerst de hand te reiken, als hij aan wal zou zijn gestapt!! Mij dunkt, mijne heeren de staten hadden eerbied moeten hebben voor de onschuld van hun kweekeling, en zij hadden de openheid van zijne zeventien jaren niet moeten wagen aan die les van politieke dubbelheid. Maar mijne heeren de staten hadden den wees van hun grooten Oranje reeds meer dan eens eene onwaardige taak opgelegd; en mijne heeren de staten wisten wel, waarom zij het deden!

Daar waren ook leden van de staten van Holland ter verwelkoming des Graven van Leycester naar Vlissingen gereisd. En ik spreek van hen eerder dan van de andere grooten en heeren, omdat zij een lichaam vertegenwoordigden, dat tot den komende in eene allergewichtigste verhouding stond. Wij weten niet of de heeren, hier tegenwoordig, daarbij handelende of lijdelijke deelgenooten waren geweest; maar het is zeker, dat van uit hunne vergadering juist die besluiten waren uitgegaan, die krenkend moesten zijn voor den Graaf van Leycester, en die zijne eerste schreden reeds terstond zouden belemmeren en onzeker maken. Het was de provincie Holland, die het allereerst op de gedachte was gekomen, om zich te waarborgen tegen de waarschijnlijkheid, dat zij als bijzonder stadhouderschap den engelschen beschermerzouden toevallen; Zeeland had zich eerst later op dit punt met haar vereenigd; het was de provincie Holland, die reeds voor zijne aankomst en zoodra hij tot opperbevelhebber der hulptroepen was benoemd, zich als gerust had en gewapend tegen de pogingen eener heerschzucht, die zij bij voorraad onderstelde, en het was uit het midden der vergadering, die de provincie Holland vertegenwoordigde, dat zich een stelsel verhief van tegenwerking, met fijne schranderheid uitgedacht, met onwrikbare vasthoudendheid doorgedreven ten einde toe, en met behendige slimheid toegepast bij iedere goede kans. Dat stelsel wrocht de voorzichtige,