Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/315

Deze pagina is proefgelezen

»Meer goeden dunk van mij dan ik dankelijk mag aannemen, sed omissis iocis (spot ter zijde), ik vrage u, zouden twee raadsmannen als gij en ik te veel zijn in zóó hachelijke kansen als Mylord te gemoet gaat? Zouden twee leidslieden als gij en ik, zich samen verstaande om een potentaat zoetelijk den weg te leiden, dien het zaak is dat hij ga, te over zijn voor een heer, vreemde in den lande, en die toch tot vordering van der landen welstand met groote kracht en macht moet werkzaam zijn?”

»Noem mij niet al zoo wel geschikt als gij tot den dienst van zulk een heer. Dienaar en vriend van Oranje kon ik zijn en ben ik gebleven tot den einde toe; een hoveling van Leycester zal Aldegonde niet kunnen wezen.”

»Dus meene ik het ook niet; maar gij zoudt eerder zijn gansche vertrouwen winnen dan ik, op zekere poincten en zonder de oprechtheid te verzaken van uwe zijde; gij zijt van vromen aard en staat bekend voor een ijverig Gereformeerde; de Graaf en ik verschillen zonderling van inzichten omtrent de religie en hare belangen; hij is overijverig om die vooruit te zetten; ik acht dat men die peze niet te sterk spannen moet. De predikanten zullen hier vonnis wijzen, en zich stellen tusschen hem en mij; zij hebben het aanvankelijk gedaan: een zekere Daniël de Burggraaf is door hun toedoen ingeschoven in Mylord’s particuliere gunst… maar ik hoore gerucht in de gang. Daar mogen van der Mijle en Meetkerkezijn die ik genood heb, wetende dat gij ze liefhebt, en dat we alevel vrij kunnen spreken. Hoe zij verrast zullen zijn!”

»Beste vriend!”

»En daartoe wacht u nog eene verrassing.”

Voordat St. Aldegonde nog eene vraag konde doen naar den aard dier verrassing, traden twee mannen binnen, een van welke terstond op St. Aldegonde toeging, met een vroolijken uitroep van verbazing hem hartelijk de hand reikte, en door dezen begroet werd als zijn wellieven vriend van der Mijle, terwijl de andere eene wijle aarzelend staan bleef, zoo haast hij Marnix had opgemerkt.

De Kanselier zag op dien tweeden binnenkomende met eene zekere bevreemding, die zelfs eenigszins weerklonk in den toon van zijne begroeting, toen hij hem welkom heette alleen met het woord: