Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/319

Deze pagina is proefgelezen

in den statigen kraag, de wijde rok met het stemmige pelswerk, de strakheid en de gespannenheid der trekken, alles te zamen doet u als de mogelijkheid voorbijzien, dat hier jeugd, dat hier frischheid, dat hier vroolijkheid en bevalligheid hebben gezeteld; dat zulk een man heeft kunnen lachen en niet eeuwig op staatsakten heeft zitten turen; en toch is het na te gaan, dat de man, die op zijn een-en-zeventigste jaar nog heeft moeten sterven door een gewelddadigen dood, — die op zijn een-en-zeventigste jaar nog geestkracht, en levenslust, en werkzamen ijver genoeg heeft gehad, om nog zijne verwijdering van het bestuur noodig te maken voor zijne tegenpartij, — dat die man moet geschitterd hebben van gezondheid, van levendigheid, van opgewektheid en van luim, toen hij was als wij hem nu zien, in den besten zomer des levens, in het volle vuur van levenskracht en lichaamssterkte, in volle ontwikkeling van geest en oordeel, doortinteld van den eersten gloed eener eerzucht, welker diepte en volharding wij kennen; dan begrijpen wij, dat hij ditmaal ook de voordeelen van een helder lustigen blik, en een frisschen blos, en een vol wezen, en een vroolijken glimlach op zijn mededinger Marnix moet hebben vooruitgehad, wiens schrander oog reeds wat glans had moeten afstaan aan den onlust in het leven, en wiens verbleekt en vermagerd gelaat getuigde van lijden, al werd ook dat lijden gedragen met Christelijken ootmoed en geheiligd door berusting. En toch, toen hij daar zat, plotseling tegenover die edele tegenpartij, wien hij zijne achting niet kon onthouden, al zag ook zijn oog hem liefst in een dubbelzinnig licht, toen lag er meer schuchterheid in zijn blik dan uittartende overmoed, en zijn woord aan Leoninus was zelfs eene zijdelingsche verontschuldiging van zijn storend overvallen:

»Pas in ’s Hage gekomen, zoude ik mijn bezoek ten uwent hebben willen uitstellen, erntfeste vriend! vernemende, dat gij vrienden hadt genood, maar van der Mijle heeft mij aangepord en als met zich gesleept, zeggende, dat de Kanselier van Gelderland Geldersche gastvrijheid oefende.”

»Had ik konnen weten, wie er genood waren!” riep van der Mijle met eenigen onwil.

»Waartoe zou dat gestrekt hebben, lieve vriend!” hernam Leoninus snel, »ik ben gewoon, dat alle mijne gasten heuschelijk met elkander omgaan, en bij verschil van opiniën toch samen-