Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/320

Deze pagina is proefgelezen

stemmen in dit eene: den wil om den gastheer te verplichten, door onderlinge verdragelijkheid en moderatie, discontentementen en onderlinge discoorden te vergeten, zoolang ze zich bevinden onder mijn dak. Ik breng met dit glas een groet van welkomst aan al mijne gasten samen, en ik bidde van de vrienden, dat ze mij volgen!” tegelijk vulde hij ieder een beker.

Al was de groet, die gewisseld werd tusschen Barneveld en Aldegonde, dan wat hoofsch stijf, al vergaten zij het aanstooten, al vond geen hunner een antwoord op het woord van den gastheer, toch hadden zij dat woord beiden begrepen, en zeker namen zij voor, het gehoor te geven…Niemand kon meer teleurgesteld zijn in het doel, met dit samenzijn beoogd, dan Leoninus zelve, maar zijne gelijkmoedigheid toonde zich als altijd onverstoorbaar.

»Waar toch Meetkerke blijft?” vroeg hij, om een drukkend zwijgen te breken.

»Die laat zich ontschuldigen,” sprak van der Mijle, »ik zag hem even op het Hof; Mylord Leycester gedacht hem den avond bij zich terug te houden.”

»Meetkerke raakt in gunste,” zei de Kanselier opgeruimd, »en dat kon een slechter treffen zijn geweest.”

»We willen toch hopen, dat de Gouverneur-Generaal zijne gunstelingen niet nemen mag van het blinde geval,” zeide Barneveld glimlachende, »maar van Zijne Excellentie en diens gunste gesproken: weet gij mij te zeggen, in welke mate daarin is ingedrongen een zekere Paret, en waarom? Ik ga morgenochtend, ten hove, bij Mylord, en ik dien vooraf iets te weten van dat personaadje.”

»Ik heb dien naam nooit gehoord,” hernam Leoninus, »en kan wel verzekeren, dat een zoodanig man niet in eenige hooge bediening gevonden wordt, omtrent den persoon van Mylord den Graaf, schoon overigens zijn hofstoet zoo groot is, dat er licht eenige kwant onder schuilen mag, die de aandacht ontglipt.”

»Hij heeft niet gezegd dienst te hebben omtrent den persoon van den Graaf, maar niettemin heeft hij gestoft op diens gunst. En oordeelt, lieve vrienden! van zijn vrijpostigen aard of van des Graven zonderlinge genegenheid, ’t hemwaart. Hij is mij uit diens naam, — ik bidde u, merkt het op! — uit diens naam komen bidden, hem voort te helpen in eenig ambt te Rotterdam. Een vreem-