Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/322

Deze pagina is proefgelezen

»En Jacques Reingault kwam te gebruiken in dienst van deze landen,” voegde Barneveld er lachende bij, »dat zou zeker een vreemd geval wezen, alleen dat nobele personaadje zou eerst moeten gevonden worden, en zoover ik wete, houdt hij zich schuil na zijne laatste heldenfeiten, licht wel buitenslands!”

»De Graaf van Egmond en de kardinaal van Granvelle zijn uitnemend van hem gediend geweest!” zeide de Kanselier. »Zijne gebreken ter zijde latende en billijk wezende voor zijne verdiensten, mag men niet aflaten te zeggen, dat diezelfde Reingault is een welervaren man van zonderlinge schranderheid en abelheid in zaken, die vele kennisse heeft en zonderlinge vaardigheid van tonge.”

»Altijd is het te hopen, dat de Graaf zijne dienaren kiezen zal onder lieden, wier goede trouw en welgezindheid voor ’t vaderland minder is verdacht!” sprak van der Mijle.

Maar de Kanselier vreezende, dat het gesprek eenige wending mocht nemen, die tot verschil mocht voeren en die oprecht verheugd was, in Steven Paret, wie hij dan ook zijn mocht, een onzijdig terrein gevonden te hebben, waarop zijne gasten zich vrij eendrachtig bewogen, vond noodig, dat weder in te nemen, ook sprak hij:

»’t Is met dat al treurig, dat dergelijke fielten en avonturiers, als die Steven Paret, Mylord’s naam durven in den mond nemen, en door zulker maniere aan zijne achtbaarheid schade doen.”

»Daarom is ’t zake, dat de heer Barneveld Zijne genade daarvan notoirlijk onderrichte.”

»Zoo wil ik!” sprak deze. »En toch,” voegde hij er bij, en iets als een fijn glimlachje plooide zich om zijn mond, »en toch is er veel, wat een wonderen schijn geeft aan dit geval. De man heeft zich in Rotterdam nedergezet, en leeft er op goede maniere, zonder eenigen handel of hanteering aan de hand te hebben. In de eerste dagen heeft men hem Engelsch goudgeld zien uitgeven, en nu later schijnt hij ruim voorzien te zijn van gereede penningen, daarvan toch niet te denken is, dat hij ze uit Braband heeft overgewonnen.”

Van der Mijle zette een bedenkelijk gezicht. St. Aldegonde staarde zwijgend in het vuur, en Leoninus kon zich niet onthouden van de opmerking:

»Uwe Edelheid heeft zich wel vele moeite getroost, tot het onderzoeken van diens mans wegen.”