Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/323

Deze pagina is proefgelezen

»Na het gebeurde vond ik oorbaar, het oog op hem te houden,” hernam Barneveld droogjes.

»En mij dunkt, het nut onzen Heer illucidaties te geven omtrent dien fijnen kwant. En zoo wil ik!” hernam de Kanselier, »dergelijke lieden zijn nog licht van de hand te schuiven, zoo haast ze blijken schadelijk te zijn…”

»Maar erger is het, als eergierige vreemdelingen van goede afkomst met fijne fleemtaal zich weten in te dringen bij den Gouverneur-Generaal, en het dus maken, dat zij het oor hebben meer en beter, dan welgezinde Hollanders en hooge heeren van staat!” sprak van der Mijle.

Leoninus zag van der Mijle aan met een veelbeduidenden blik; maar het was te laat.

»Is er van zoo iets ietwes te duchten?” vroeg Barneveld levendig.

»De Vlaming Daniël de Burggraaf schijnt wel de halve ziel van Zijne genade van Leycester,” antwoordde van der Mijle verdrietelijk; »hij wijkt nauw van zijne zijde; in ’t bijwezen der leden van den Staatsraad ontziet hij zich niet, zijne opinie te zeggen over zaken, en den Graaf in het oor te fluisteren.”

»In den Staatsraad?” riep Barneveld met verwondering.

»Dat heb ik niet gezegd, maar in ’t bijwezen van sommigen hunner, en dat is erg genoeg,” hernam van der Mijle geërgerd.

»Dat getuigt kleine achting van den Gouverneur-Generaal voor zijne raadslieden en mederegeerders.”

»Ik bidde u, heer pensionaris! wil niet te haastig en te hard een oordeel vellen over den Graaf uit eene of andere handeling! Laten wij allen, trouwe beminnaars van het gemeene vaderland, die wij zijn, ons liever bemoeien, het heil van het vaderland vorderlijk te wezen, door den vreemden, maar goedgezinden Heere te steunen, in te lichten, en te mainteneeren, in stede van ons te occupeeren met infructueuse vitterijen en zifterijen over een of ander in zijne manieren. Ik wenschte, dat ik dit op u en anderen verkrijgen kon.”

»Wel, achtbare Kanselier! ik meene ’t niet anders. Ik gedenk zekerlijk met alle oprechte Hollanders den Grave te geven, hetgene des Graven is. Alleenlijk niet daarboven; en ’t heeft schijn, dat Leycester genegen is, dat meerdere te nemen. Het verheffen van vreemde gunstelingen en het indringen van zijne kreaturen…”