Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/324

Deze pagina is proefgelezen

»Ja, waren ’t nog Hollandsche heeren,” sprak van der Mijle naïef, »maar een Vlaamsche Brabander.”

»Hola, beste vriend!” riep St. Aldegonde, wien een gesprek verveelde, waar hij zich om redenen niet in mengen wilde, »gij gedenkt niet, dat gij een echten Brabander over u hebt, ik ben een Brusselaar.”

»De heer van St. Aldegonde is in Holland altijd aangezien geweest als de vroomste en vroedste onder de landgenooten,” sprak van der Mijle.

»Gij zijt hoffelijk, lieve heer!” hernam Marnix.

»Neen! oprecht,” hernam deze, »en ik spreke, wat allen denken,” en hij reikte hem over tafel de hand toe.

Barneveld boog zich, bij wijze van instemming.

»En ik wenschte,” sprak Leoninus, »dat men die subtiele onderscheidinge achterwege liet in de Geuniëerde Provinciën. Wie het gemeenebest dient met vlijt en met trouw, moest Nederlander heeten, en er niet verder naar herkomst gezien worden.”

»Maar welk ambt houdt dan die Burggraaf omtrent Mylord Leycester?” vroeg Barneveld.

»Geen bepaald nog,” hernam Leoninus, die van der Mijle op dit punt liefst niet het woord gunde, »maar daar hij Mylord volgen zal op den tocht door de provincie, en vorders naar Utrecht, is het te voorzien, dat de Graaf hem eenig ambt toedenkt, en dit eenmaal geregeld zijnde, zal alle verdere misbruik van die zijde zijn voorkomen. Daarbij is hij niet onervaren, en tot zaken wel te gebruiken, en den Graaf, zelf vreemdeling, kan de zoete Vlaamsche kout licht zachter in de ooren klinken dan het rouwe Hollandsch.”

»Zijne Excellentie heeft anders kort geleden wel hard Engelsch moeten hooren van de Majesteit van Engeland!” hernam Barneveld, ietwat schalk.

»En de Staten geen zachter!” sprak van der Mijle verdrietelijk.

»Maar de Graaf heeft de Koningin geantwoord met vele bewegelijke woorden, ootmoedige supplicatiën en deerlijke smeekinge, die, zoo zij machtig zijn hem opnieuw jonste te geven bij zijne meesteres, voor ’t minst niet strekken kunnen tot vermeerdering van zijne consideratie bij ’t Nederlandsche volk, veel min tot stijving van zijne autoriteit, en kleine gedachte geven van loffelijken moed en fierheid, en mannelijke fermeteit.”