Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/325

Deze pagina is proefgelezen

»Met uw welnemen, heer Pensionaris! gun mij hierop een wederwoord. Uwe Edelheid weet toch, hoe het te allen tijde usantie is geweest, zich tot hoogheden en potentaten te richten in gesuikerde woordekens, zonderling vrouwelijke, en hoe bittere waarheden het lichtst en het liefst geslikt worden, omkleed met hoffelijke redenen en breede betuigingen van onderdanigheid en ootmoed, zonder dat dergelijke redenen daarom meerdere opmerking verdienen, dan de overige plichtplegingen der coutoisie. Alzoo heeft de Graaf gedacht en gedaan. Maar het is niet geweest zonder eene zware overwinning op eigen rechtmatige gevoeligheid. En de Graaf heeft hierom noch berispinge verdiend noch kleinachtinge, zonderling niet van ons, te wier faveure hij is te rade geworden, op zulke maniere, ombragiën, jalouziën en achterdenken van zijne Koningin te besussen, wezende het noodig voor het belang dezer landen, dat hem de opperste autoriteit bleve gedefereerd. In oprechtheid, hebben de Staten dan met zoo rouwe en moedige woorden geantwoord?”

»Neen, maar de Staten hebben de majesteit gerepliceerd met zulke inlichting van de ware bedoeling van ’t accoord, dat wij verhopen, Hare Majesteit zal vorders die kwestie aan zijde laten, uit zorge van meerdere inlichtingen,” hernam de Pensionaris van Rotterdam met een sluw lachje.

»Neen, heer en vriend!” sprak de Kanselier ernstig, en als onwillekeurig zich latende inwikkelen in ’t politieke gesprek, »niet de ware bedoeling van ’t accoord, maar die, welke men na fijner beraad er aan heeft willen geven; laten wij onder ons voor het minst die waarheid niet verheelen. In hoeverre dit gewogen is op de schale der staatswijsheid, oordeele ik niet en zal eerst de uitkomst wijzen, maar zoo waar eerlijk en oneerlijk niet woorden zijn van eenerlei beteekenis, hier is valsch gewicht gebruikt. Houd het Geldersche openheid ten goede, mijnheer van Barneveld! dat ik mijne opinie hierover uitspreken moet, al klinkt die wat hard en al is het aan mijn eigen haard.” De Kanselier had dit gesproken met kalme gematigdheid, maar toch niet zonder dien klem en dat vuur, dat zijne redenen dikwijls indrukwekkend maakte, en dat in vreemde tegenstelling was met zijn gemoedsgestel en de onbewegelijkheid zijner gelaatstrekken.

St. Aldegonde zag met glinsterende oogen naar hem op, en schoon hij zweeg, las men instemming op zijn gelaat.