Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/327

Deze pagina is proefgelezen

»Meester Barneveld is niet zoozeer nieuweling in de politiek van deze landen, om niet te weten, dat er toen ter tijde vaste waarborgen waren genomen tegen zulke kwade kansen.”

»Onder die waarborgen behoorde zekerlijk die medaille, in Zeeland geslagen, met de twee beeltenissen van de behouders des vaderlands, de hertog van Alençon en de heer van St. Aldegonde!”

Marnix kleurde sterk.

»Neen, heer Pensionaris! dat was eene overdrijving van ’t volk, daar geen wijs man op hecht, even weinig als gij nu acht op de geestdrift van hen, die het luctor et emergo hebben uitgedacht; maar onder die waarborgen behoorde de leiding en het toezicht, dat men had aan den Prins!”

»’t Is te bejammeren,” hernam Barneveld, alleen zijne eigene phrase vervolgende, »dat Antwerpen voor beiden wat noodlottig geworden is, en die versmade volkgunst deerlijk heeft omgewend!” Bij Aldegonde verbleekten lippen en wangen, terwijl een donkere gloed hem het voorhoofd kleurde en de oogen fonkelen deed; hij rees op, de Kanselier wilde nu spreken, maar de blik van Marnix gebood hem zwijgen.

»Heer Barneveld!” antwoordde hij, »de samenvoeging is hatelijk bovenmate, en zoo gij edelman waart, zou ik u anders antwoorden dan met redenen; maar nu zegge ik u dit, en heel Holland moge ’t hooren en tegenspreken nevens u als gij ’t kunt. Alençon heeft te Antwerpen een snood verraad gepleegd tegen ’t vaderland, terwijl er niemand is in de Geuniëerde Provinciën, noch in Vlaanderen, noch op de gansche wereld, die daar of elders overluid en met waarachtigheid mij kan aantijgen, van niet mijne schuldigheid te hebben gedaan aan het vaderland, naar mijn beste geweten, met de zuiverste intentiën. Wie het kan, spreke!”

Barneveld zweeg.

»Men had kunnen, men had moeten spreken, toen ik mij gesteld heb ten gerichte in Zeeland; men heeft het niet gedaan. God vergeve de oogmerken, waarmede men dus gehandeld heeft! Ik zorge, dat men daarbij min gedachtig was aan de eischen van goed recht en billijkheid dan aan de vreeze, of ’t wel met des eenen klare onschuld de schuld en foute van de anderen desgelijks mocht uitblinken. Ik zorge, dat men dus gauw is geweest