Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/329

Deze pagina is proefgelezen

vorstelijk is het, bij goed doen gelaakt te worden en ik berust er in, mits maar niet na mijn verscheiden die vlek op mijn naam blijve kleven, schoon ’t nauwelijks anders is te wachten! Doch ook daarin ga ’t naar ’t welbehagen des Heeren.”

Na gesproken te hebben, zag Marnix om zich met een fieren en rustigen blik, maar toch blonken er tranen in zijn oog, van gekrenkt gevoel.

»Gij hadt niet noodig gehad, die woorden te spreken, heer van Marnix! St. Aldegonde’s trouw is boven verdenking, en het vaderland zal zich te eeniger tijd dankbaar toonen als rechtvaardig,” sprak Leoninus.

»Ik zou u krenken, zoo ik iets voegde nevens het woord van den Kanselier,” zei van der Mijle, »Barneveld erkent in zijn hart, dat zijne woorden, die de uwe uitlokten, woorden waren van onbedachten spijt.”

»Zeker meer dan van moedwillige krenking,” hernam deze, »en ’t was niet daarop, dat ik komen wilde, schoon ’t mij niet bevreemdt, dat de heer van Marnix het dus opvatte; ik bedoelde alleen aan te wijzen, hoe men bij vreemde mogendheden hulp zoekende, gevolgd is op het voetspoor van de leiders der vorige dagen, zonderling op dat van den Prins.”

»Dat is gewaagd, mijnheer! zonder den Prins tot gids.”

Oldenbarneveld glimlachte fijn.

»Wie weet, mijnheer! en daarbij, het pogen is geoorloofd, het ondernemen prijslijk.”

»Prijslijk kan wezen, maar voor ’t minst niet voorzichtig.”

»Niet voorzichtig wellicht, maar altoos stout, en de fortuin is met den stoute!”

»God is tegen den roekelooze, en bovenal tegen wie fouten herstelt door onrecht. Nu men den Graaf van Leycester geroepen heeft, behoorde men hem te geven, wat men heeft aangeboden, de rechten van een souverein!”

»Ik begrijp mij geen souverein in eene republiek; slechts houders der souvereiniteit uit den boezem der natie.”

»Die haar hielden, hebben haar overgedragen aan den vreemden heer; maar allerminst begrijp ik mij eene republiek met twintig of dertig koningen!”

»Dus is ook op geenerlei maniere de meening, en ’t is wel het laatste, waarop men peinst,” hernam Barneveld sneller en ook guller dan hij bij meer kalmte zou gesproken hebben.