Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/33

Deze pagina is proefgelezen

eene inbreuk op de rechten der Algemeene Staten, was ook weder eene poging tot onafhankelijkheid, die navolging had gevonden bij sommige zuster-provinciën en die onvoorzichtiglijk niet weersproken was geworden door de Algemeene Staten zelve; eene toegevendheid, welke voortaan ruimte liet aan het beginsel, waarvan Holland het eerst en de anderen langzamerhand begonnen uit te gaan: het beginsel, dat de Provinciale Staten de hoogste macht waren in hunne bijzondere gewesten, waar het de huiselijke belangen van die gewesten gold.

Voorwaar! hij, die gesteld zoude worden als algemeen hoofd over alle deze leden, zoo verschillend en onafhankelijk in beweging, zoude een zwaren kamp te strijden hebben en hij mocht wel alles in zich vereenigen, wat een groot, en schrander, en buigzaam, en omzichtig staatsman in zich vereenigen kan; hij moest meer zijn dan dit: hij moest een man zijn zóó ernstig bezield voor het belang zijner zaak, en zóó oprecht ingenomen met zijne hooge roeping, dat het hem niet te zwaar zoude zijn af te staan van eigene wenschen, eigene ontwerpen ter zijde te stellen, of liever geene andere ontwerpen te hebben of bedoelingen dan die eene: te slagen in het groote werk; en boven alles nog moest hij de man zijn, die zich wist bemind te maken door persoonlijke hoedanigheden, en die eigen vooroordeelen wist ter zijde te zetten en te zegevieren over die van anderen. Wij zullen zien in hoever de Graaf van Leycester aan die eischen beantwoordde.

Daar zijn geschiedschrijvers geweest, die deze tegenwerking tegen Leycester eene persoonlijke hebben genoemd, opgewekt door eene persoonlijke haat en aangehitst door een man, dien wij nu nog niet noemen, omdat wij te veel van hem te zeggen hebben; daar zijn anderen, die dit denkbeeld geheel wegweren door het ééne woord, dat niemand den Graaf persoonlijk kende of ten minste niet zóó kende, dat er reeds antipathie kon zijn ontstaan; en toch geloof ik, dat zijn persoon wel zeker in aanmerking is gekomen bij dit overlegde tegenstreven. Niet, dat juist de Graaf van Leycester een bijzonderen tegenzin kon hebben opgewekt, niet dat men in Holland zich tegen hem had laten innemen door het schandelijk lasterschrift in Vlaanderen tegen hem uitgegaan, in Engeland door zijn groot aantal vijanden met begeerigheid opgenomen en in Holland zeker niet onbekend, en waarin hij werd voorgesteld als de pleger van alle menschelijke en onmenschelijke gruwelen en on-