Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/336

Deze pagina is proefgelezen

»Wil verschoonen, dat ik mijne eigene kreupele verzen ophaal, maar ’t is, dat ik aan u dacht, toen ik mijn geestelijken mensch uitbeeldde.”

»De rijmen zijn stichtelijk, wellieve vriend! en ik dank u, dat ge mijner gedacht, alleen gevonden heb ik het nog niet, schoon ik den apostel Paulus mag naspreken: "Ik jage daarna."”

»’t Ware heuscher geweest, ons niet te verlekkeren op die zoetluidende zangen, sinds ge ons op niet meerdere daaraf onthalen wilt,” sprak van der Mijle tot Coornhert.

»Oef, heer en vriend! wat noemt ge mijne zangen zoetluidend? Om liefelijk kweelen moet gij bij anderen gaan; daarbij ik houde ’t daarvoor, dat het meer de tijd is van krachtig spreken, dan van zoetelijk dichten, daarin moge ’t nakomend geslacht zich oefenen op wat geëffende baan; wij moeten voort op ’t ongebaande pad. en dat gaat niet dan al hortend en stootend, en nu, dit doet mij gedenken aan mijn kouden en vermoeienden tocht van Haarlem naar hier, op dien ongedekten, stooterigen wagen, hoe mij ook de kele reeds dor is, nobele gastheer! wil mij verkwikken met wat zoeten muskadel! eilieve, heer van Marnix! wanneer zullen wij uwe psalmen zingen?”

Het behoorde tot de lastige eigenschappen van Coornhert, om, ook zonder het te willen, in ’t gesprek veelal juist die punten aan te roeren, die zijne toehoorders moesten kwetsen. Dat de psalmberijming van Dathenus nog altijd boven de zijne werd gehandhaafd, door den wansmaak en het recht van den eersten bezitter, dat de Staten zelfs hem het uitgeven der zijne ten kwade hadden geduid, moest den vromen dichter om meer dan eene reden eene grieve zijn, waaraan het nooit kiesch was hem te herinneren; toch antwoordde Marnix met zachtheid:

»Gij hebt dat al vier jaar kunnen doen, beste vriend!want gij hebt het geprente boek sinds dien tijd in huis.”

»Voor mij is dat wel! maar ik wenschte het ter wille van de Christelijke gemeente, die, mijns bedunkens, meer ontsticht moet worden dan gesticht, door het nabauwen van ’t ellendig rijmgewawel van het troetelkind der zich noemende rechtgeloovigheid.”

»Onstichtelijk! ’t woord is te zwaar, schoon ik toegeven zou, dat het kreupele rijmen zijn, voegde mij, na al het voorgevallene, er mijne opinie over te zeggen.”

»’t Kan wezen, dat die liederen weinig rijmen, ik achte mij