Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/337

Deze pagina is proefgelezen

niet bekwaam, dit fijntjes te onderkennen, en volgaarne geloove ik, dat er beteren te maken waren, zonderling door mijn abelen en vromen vriend, St. Aldegonde;” zeide van der Mijle, »en toch men houde ’t mij ten goede, dat ik in rondigheid spreek en niet tegen mijn gemoed, mij hebben de liederen Davidis, zooals ze ons door Datheen gegeven zijn, te allen tijde gesticht, als ze opgezongen werden door eene volle gemeente, met kennelijk vromen zin en heilige blijdschap, God den Heere tot lof! en velen zijn er, die hierin met mij eenstemmig zijn; moge er wel ietwat toe doen het gedenken van onze vreugde en oprechte verblijding, toen die liederen, waar wij ze het eerst hoorden aanheffen, ons waren als de stem en tale van de herboren vrijheid der Kerke, en zoo hebben wij ze met de andere gezamenlijk lief gekregen en waard gehouden.”

»Al ’t welk niet belet,” begon Barneveld, »dat men het betere had mogen aannemen, zoo haast het te voren kwam. Ik althans zie er nut in, dat men ook in den uiterlijken vorm van den eeredienst wat vordert met den tijd, en zoo ik den nobelen heere van St. Aldegonde ietwat te raden vermocht, het zou wezen, nogmaals op dit punt aan te dringen ten beste des Christelijken volks.”

»Dus was mijne meening,” sprak Coornhert, »nu, heeren! goeden moed daarin; men zegt, de Grave van Leycester stelt zich wat goeds te doen voor de religie, wend u tot dezen!”

»Ik betwijfel, of de soort van religie-opiniën, die de Graaf voorstaat, te dezen gunstig kan zijn,” sprak Leoninus. »Hij heeft van de allerstijfste en meest heerschzieke predikanten het meest in gunst genomen.”

»En ’t is zeker op hun drijven, dat de Graaf uit eigen gezag ordre heeft gegeven, wel strengelijk toe te zien op het prediken van den catechismus in de namiddagbeurten, dat hier en daar ietwat aan ’t slabakken was geraakt, daar de Staten wel wat gevoelig over zijn, wezende daarin niet gekend, schoon ’t mij in mijn particulier oorbaar dunkt, van wien dan ook de ordre emaneert!” sprak van der Mijle.

»Zoo is ’t,” riep Coornhert, »om op die wijze de weeke hoofden der kinderen en het stompe brein der ouden te fatsoeneeren naar eenerlei vorm; lieve Heere! wat een schoon uitzicht opent zich voor onzen kerkhemel!” voegde hij er bij met ironie.