Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/343

Deze pagina is proefgelezen

met innigheid omhelsde, en een paar minuten in de armen hield vastgekneld, en toen hij hen naderde aan de hand van Leoninus, werd die indruk niet weggenomen, want ook zijne trekken schenen onbeduidend, en wat toen het meest de aandacht wekte, was rood haar dat hem over de oogen viel, en een vrij groote mond. In onze dagen, waarin men aan het "rien n’est beau que le laid" door de pen en de personen onzer genieën is gewend, had men dit voorkomen licht als een waarborg voor genialiteit opgevat, maar toenmaals was die compensatie nog niet uitgevonden, en die deftige mannen zagen elkander aan om zich de gedachte mede te deelen, dat wel niets dan de zwakke voorliefde van een grijsaard dien jonkman het recht kon gegeven hebben om binnen te treden in hun kring.

Ook toen de Kanselier Gideon aan hen voorstelde met het woord: »Mijn pupil en wellieve leerling Gideon Florentius, Juvenis ornatissimus, dignorum parentum dignus filius,” beantwoordden allen diens zedige buiging met dat goelijke glimlachje, dat meer heeft van goedwilligheid op geloof af, dan van eenige belangstelling; de Kanselier echter scheen zijn beschermeling niet op te geven, want hij zeide hem:

»Gij bevindt u in treffelijk gezelschap, carissime! mannen, wier namen men alleen heeft te noemen, om te weten, dat zij van de uitmuntendste zijn, die Staat, Kerk en letteren door treffelijke en menigvuldige diensten aan zich hebben verplicht;” en hij noemde hem die namen, »doch,” vervolgde hij opgeruimd, »gij zijt van hen, die zich niet blindstaren in het aanschouwen der zonne, maar zich veeleer koesteren in hare stralen.”

De wijze waarop Gideon onder dit spreken had geluisterd, bewees reeds dat Leoninus zich niet vergiste. Met eene lichte en bevallige beweging van het hoofd had hij de lastige lokken weggeschud van voor de oogen, en had ieder der opgenoemde personen beurtelings aangezien, met eene vrijmoedigheid die volmaakt het midden trof tusschen vermetelheid en bedeesden schroom, terwijl de trekken van zijn zeldzaam beweegbaar gelaat, bij iederen naam als de gewaarwordingen uitdrukten, die deze bij hem opwekte; zijn antwoord ook was eenvoudig maar ernstig:

»Zekerlijk, wijdluftige heer doctor! ik ben niet dus oneigen aan den omgang met uitstekende mannen, om niet bij de sterke