Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/344

Deze pagina is proefgelezen

begeerte hun verkeer te zoeken, daartoe den moed te vinden in de overtuiging, dat juist zij de zachtmoedigste beoordeelaars zijn van der anderen minderheid, en de gereedste ter verschooning en steun van der anderen zwakheid. Zoo dan, schroome ik geen oogenblik om mij hoorgierig neer te zetten aan uwe voeten, vir illustrissime!”

En werkelijk, na die woorden koos hij zich eene plaats dicht bij den leunstoel van Marnix, en opnieuw wierpen de merkwaardige mannen elkander een blik toe, maar het was om elkander eene nieuwe gewaarwording mede te deelen.

Hoe hadden zij dien jonkman onbeteekenend kunnen noemen! hoe hadden zij hem leelijk kunnen vinden! De waarheid is ook, hij was geen van beide; wel was het haar van eene kleur die het vooroordeel wekte, maar het was van eene zachtheid en fijnheid als zijde, en het hing neder in zóó ontelbare lokken wier behagelijke kronkeling zij enkel dankten aan de natuur, en zoo vaak een lichtstraal er op speelde, zag men eene schittering als van fijn gepolijst goud, of schenen ze als wolken van licht een voorhoofd te omgeven, dat geene stralenkroon noodig had om van zielenadel te getuigen, en was de vorm van dat gelaat niet van dat behagelijk ovaal, dat door zachte ronding hoekige scherpheid weert, de schraalheid en spichtigheid van het zijne werden vergoed door een zachten blos, die zich verlevendigde of verflauwde, naar de gewaarwordingen die hem doortintelden, en veredeld door een zachten ernst, waaraan een fijne neus, doch die zacht gebogen was, dat belangwekkende, dat schrandere en dat hoog aristocratische gaf, dat ons aantrekt in de portretten van de de Witten. En was de mond groot, de lippen waren van zoo frisch, van zoo liefelijk een karmozijn, en zij openden zich op twee rijen van zulke sterke, blinkend witte tanden, dat gezondheid en reinheid beide, er u als uit tegenademden. Maar hetgeen vooral leven en ziel gaf aan dit gelaat waren de oogen, niet enkel om de zacht bruine, fijn geteekende wenkbrauwen, die ze overwelfden, noch om de lange gitzwarte pinkers die ze sierden, maar omdat ze waren van een blauw zoo klaar, en toch zoo donker, zoo helder en toch zoo diep, zoo schrander en toch zoo zacht, zoo vochtig en toch zoo vol licht, dat het was of er een hemel van zaligheid, van helderheid en van vrede in besloten lag, en of die hemel zich telkens weerkaatste in die blauwe diepte, vol frischheid, vol zui-