Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/346

Deze pagina is proefgelezen

voogd!” sprak Gideon, »alleen laat ik u onder welnemen mogen indachtig maken, dat ik neffens de rechtsgeleerdheid mij ook heb begeven tot andere studiën, zonderling die der godkunde, waarin ik doctor ben geworden, en aan welker bevordering, hetzij in theorie of in praktijke, ik voortaan mijn leven denk toe te wijden.”

Die woorden met eenvoudigen ernst uitgesproken door een jeugdig mensch, wien men slechts knapen-leeftijd zou hebben toegeschreven, deed allen met eene zekere eerbiedige verwondering heenzien naar Gideon; maar de indruk dien dit spreken maakte op den Kanselier moest geweldig zijn, want zij was eene wijle zichtbaar. Hij veranderde van kleur, en men zag iets in zijn oog schitteren, dat naar toorn geleek:

»Theologant? gij, Gideon!” riep hij met eene zekere verontwaardiging, »dat is scherts en zij is hier weinig gepast.”

»Scherts, heer? uw woord bevreemdt mij. Zou de eerwaarde en geleerde heer Beza, u uit scherts een brief hebben gezonden, waarin hij u op mijne veranderde levensplannen voorbereidt, en van mijne onmiskenbare roeping tuigenis geeft?”

»Een zoodanigen brief heb ik niet ontvangen, Gideon! maar al had ik dien ontvangen, dergelijke voorstelling zoude weinig bij mij hebben uitgewerkt, en ik zoude dan gezegd hebben als nu: aan de theologie geve ik u niet.”

De jonge man scheen op dien wederstand gerekend te hebben; althans hij zuchtte even, zag naar Leoninus op met een zachten, droevigen blik en zeide kalm, maar met eene onuitsprekelijke vastheid en nadruk:

»Mijn nobele voogd en weldoener! gewillig zal ik u onderworpen zijn in alle ding; in dit eene heb ik mijne verkiezing vast gemaakt, ik moet de stem des Heeren volgen!”

»Gods zegen daartoe!” viel Marnix uit, zonder Leoninus het antwoord te laten, »jonge man! gij kiest eene loopbane nederig naar de wereld, maar heerlijk voor Christus, en gij schijnt mij wel toegerust met treffelijke krachten en uitnemende gaven om daarop voort te gaan, u zelven en anderen tot zegen, strijdende den goeden strijd ter eere Christi en Zijner Kerke.”

En met welgevallen zag hij eene wijle op hem, terwijl hij hem de hand op den schouder legde.

»Alzoo wil ik!” hernam Gideon, met warme geestdrift, »en heb dank voor uwe zegenpreking, edele en vrome heer! nooit kon er