Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/347

Deze pagina is proefgelezen

eene over mij uitgesproken worden die mij meer liefelijk klonk! Mocht het u gelukken, neffens die bede om ’s Heeren gunst over mijn voornemen, ook daarop te verkrijgen goedkeuring van mijn heer voogd,” voegde hij zacht er bij, »gij zoudt mij zeer groote blijdschap geven. Ik zou zekerlijk getroost zijn, ook het naaste dat mij is te verlaten om het volgen van mijn Heer, maar bitter zou het mij zijn, zoo mijn wellieve voogd van den wees het hart aftrok te dezer oorzake!”

Dit was luider gesproken, dan een zijdelingsche bede aan Leoninus zelve.

»Eilieve, Gideon! spreken wij heden daaraf niet meer,” hernam deze eenigszins koud en hoog, en minzamer voegde hij er bij, »gun mij voor het minst dezen avond in u niets te zien, dan den jongen geleerde, der rechten en letteren doctor!”

Gideon boog zich zwijgend, doch Marnix wiens goed hart dezen strijd niet wilde laten rusten, voor er eene betere zege was behaald, begon nu:

»Neen, vriend! laten wij deze kwestie, zoo ’t wezen kan, nu uitmaken! Ik moet u zeggen wat ik lange tegen u op ’t harte had; niets is er toch in u dat niet allerbeminnelijkst is, als men dit ééne uitzondert, dat gij te ontheologisch zijt; want terwijl gij op de uitspraken uwer wijsgeerige school als op banken vastzit, en de voorschriften: niemand onrecht doen, onberispelijk zich gedragen, en dergelijke meer, als orakels vasthoudt en naleeft, wat doet gij anders, dan den arbeid van apostelen en profeten voor ijdel en nietig te verklaren? En beken het in oprechtheid! is ’t niet uit haat tegen de Christelijke religie, dat gij dezen vromen en geleerden jonkman niet als haar leeraar en voorstander wilt zien optreden?”

»Lieve, beste heer Marnix! wat gij mij zegt, neme ik van u als uit vriendschap gesproken, en wij zijn gewoon rond tegen den ander te wezen, te allen tijde, en zooals we hier samen zijn onder elkander vertrouwd wezende, hoor dan mijne opinie op dit stuk! Ik heb een te hoog gevoelen van het opperste Wezen, om daarvan te gelooven, dat Het onderscheid maakt in de wijze, waarop Het van kortzichtige menschen wil gediend zijn, — dat Het eene zulke manier liever heeft dan eene andere, — dat predikatiën Hetzelve meer aangenaam zouden zijn dan mislezen of omgekeerd.”

»Dus verwerpt ge niet enkel iederen bedenkelijken vorm van