Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/349

Deze pagina is proefgelezen

onder dit spreken, onder dat van den Kanselier telkens te schetsen, zou voor mij lichter doenlijk zijn dan vermakelijk voor mijne lezers. Slechts begrijpt men, dat Marnix en van der Mijle, die Coornhert kenden, zich met opzet van te antwoorden onthielden, en dat de jeugdige Gideon, in zijn ijver om de zaak van Christus en het Christendom voor te staan, ook op dit oogenblik alleen werd teruggehouden door eerbied voor den eisch van zijn voogd, dat hij heden den theologant niet zoude laten zien, door den eerbied voor de merkwaardige personen, in wier midden hij de jongere en de onbeduidende was, door de overtuiging, dat het aan Marnix was, hier te strijden met het woord, en de overweging, dat wijze gematigdheid, haar passenden tijd afwachtte, en onverstandige ijver hare goede zaak bedierf door te kwader ure menschelijken trots te vernederen en menschelijk vernuft; ook bedachtzaamheid hadden de apostelen geraden, en de Heer zelf had van zwijgen het voorbeeld gegeven, op Pilatus vraag: »Wat is waarheid?”

Maar dit belette niet, dat de jonge discipel van Beza een zwaren strijd had te strijden met zijn oordeel en zijn wil, en dat zijn verbleeken en kleuren, het schitteren zijner oogen of hun verduisteren, het zenuwachtig samenklemmen der handen en het beven der lippen, bij hem duidelijke kenteekenen waren van een moeielijken kamp, dien Marnix wel opmerkte, en waarin Marnix hem sterkte door blik en handdruk.

»De vernuftige Coornhert,” hernam de Kanselier met een glimlach, »heeft, mij in de rede vallende, mijn antwoord uitgesproken, wijdloopiger en met meer konste van rhetorica, dan ik het zou gegeven hebben, maar toch de meening is een.”

»Daarom zal het u vergaan als mij, gelijk de vledermuis, bij de muizen niet medegeteld en bij de vogelen uitgeworpen.”

»In zake van theologie,” sprak Barneveld, »houde ik het verstandigst niet te weten, maar in eenvoudigheid des harten te gelooven, zonder in spitsvondig onderzoek te komen, al ’t welk lichtelijk op sommige poincten twijfel zoude brengen; in mijne vroege jeugd, toen ik nog te Heidelberg studeerde, heb ik mij weleens vergeten in het bepeinzen en bespreken van sommige leerstukken der Kerke, heb ook sommige predikanten daarop ondervraagd, maar de weinige satisfactie, die dit alles mij gegeven heeft, was meer strekkende om twijfelingen te versterken, dan die op te lossen; dus ik mij opnieuw heb vastgehouden aan het nil scire tutissima fides van mijn grootvader.”