Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/350

Deze pagina is proefgelezen

»Het geloof is eene liefelijke gave Gods en eene verborgenheid van den wil, waarbij het vernuft zich moet onderschikken,” sprak Gideon zacht, »en die geschonken wordt om niet.”

»Ik voor mij geloove, dat in onze Gereformeerde Kerk, zooals die, sedert de Antwerpsche en Emder kerkvergadering en de synode van Middelburg, is samengesteld, wel die Christelijke leer beleden wordt, die met de waarachtige leere der Schrift overeenstemt, en schroome daaromtrent voor mij zelven geen onderzoek uit Gods woord, schoon ik op die poincten disputen hate, en geloove, dat men in sommige middelbare stukken van andere opinie kan zijn, zonder daarom vervallen te wezen van de geheele waarheid die uit Christus is.”

»Hierin ondersta ik mij geen oordeel,” sprak Leoninus, »niet wetende, in hoever het eene leerstuk met het andere samenhangt en noodwendig daaruit volgt, als het is bij sommige stelsels onzer wijsgeeren; alleen dit meene ik, dat het nooit de vrage kan zijn, welk geloof men heeft beleden, maar hoe men ’t heeft beleefd; dat de zedenleer in de Evangelische schriften gepredikt en aangeprezen, wel de treffelijkste en volkomenste is, die ooit menschen ter navolging is voorgelegd. Wie, die zich aan deze zuivere bronnen heeft gelaafd en het betwijfelt? maar het is hier de vrage van Gods vereering, en dan meene ik, dat men die niet aan deze of gene vormen of systema behoort te binden, daarmede men de consciëntiën der lieden licht kan bedroeven en benauwen; dat men elkander niet moest beoordeelen naar spitsvondigheden, die luttel stichten en de liefde verkouden; dat men den godsdienst, die van God is, onderwierp aan des Hoogsten wil en den tijd, als de beste scheidslieden in dezen, en den openlijken eeredienst heenbracht tot den allersimpelsten eenvoud; aan God en de engelen overlatende, wat het begrip van den menschelijken geest te boven gaat. En nu ja, edele Marnix! daarom bovenal is het mij tegen, dat Gideon, op wiens zeldzame gaven, wondre rijpheid van vernuft en scherpzinnigheid van oordeel, ik hooge verwachtinge bouwde, dat alles zoude wijden aan zoo onvruchtbare studie en zoo ondankbare oefening en arbeid, als die is, welke dwingt te strijden voor, en het brein te spitsen op leerbegrippen en kwestiën, waarin ook de fijnste menschelijke wijsheid nooit met zekerheid waarheid kan scheiden van doling.”

»En gij zoudt mij wel toestaan het brein te spitsen op de diepste