Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/354

Deze pagina is proefgelezen

»wat strijdt tegen het zuivere Evangelie en de nobele vrijzinnigheid!”

»Zoo vrijzinnigheid maar niet ontaardt in vrijgeesterij,” hernam Marnix, »en er is eene vrijzinnigheid, beste vriend! die al zoo ver af is van tolerantie als de heethoofdigste partijzucht. Het is die, welke in den naam der vrijzinnigheid anderer consciëntiën drijft naar eigen zin, en zelve lauw, der anderen ijver met bitterheid tegenstaat.”

»Nu, God vergeve u, zoo ge mij van lauwheid zoudt beschuldigen, heere Marnix! Is er iemand in het land, die zooveel geijverd heeft voor de goede zaak als juist ik? Ik heb gedisputeerd met de Hendrik Nicolaïsten; ik heb gedisputeerd met Saravia, de eerste maal zeven dagen lang; ik heb gedisputeerd met de Delfsche predikanten, Arnoldus Cornelius en Reinier Donteklok; ik ben gemengd geweest in de disputen tusschen Koolhaas, Cornelias en Hespe; ik heb getwist en geschreven over de merkteekenen der ware Kerk; ik heb getwist en geschreven tegen ’t ketterdooden; ik heb getwist en geschreven tegen de damnante praedestinatie; ik heb getwist en geschreven…”

»Over alles, als ge reeds gezegd hebt,” viel de Kanselier lachende in, hem een glas reikende dat hij gevuld had, »maar zeg ons nu ook nog, met welke goede en merkbare uitkomste in ’t voordeel van Kerk en Staat?”

»Leijder!” hernam Coornhert, »het heeft nooit andere uitkomste gehad dan moeielijkheden voor mij zelve, en dat ik, die alle godvreezende menschen, die in Christus gelooven, voor medebroeders houde, ze mogen dan papen zijn, monniken, Gereformeerden, Doopers of Lutheranen! dus jammerlijke tijden beleven wij nu!”

»Nu dan, goede vriend! wil nu ook de tolerantie zóó ver drijven, dat gij voor heden alle verdere disputatiën mijdt, die ook wel geene betere uitkomste mogen brengen; ge ziet dat heer Barneveld in zijn baard glimlacht om uw ijver; gij ziet, dat de heeren Marnix en van der Mijle n in ’t heimelijk afkeuren, en zich inbinden uit deernis voor mij; gij leidt mijn armen Gideon in verzoeking; geeft hem een slecht exempel en eene treurige voorstelling van wat hij te wachten heeft in het vaderland, en gij vergeet hoe bitterlijk het mij is tegengeloopen, die eene vriendelijke samenspreking had gehoopt van staatsmannen en konstvrienden; die gruwe van nuttelooze theologische disputatiën, en die