Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/355

Deze pagina is proefgelezen

zelf gedwongen ben geweest van eigene overtuiging rekenschap te geven; maar zie! dat komt mij reeds toe, door een theologiae doctor onder de mijnen te zien! ofschoon,” en hij reikte Gideon vriendelijk de hand, »ik dezen dank schuldig ben voor de discretie, waarmede hij zijn ijver te mijnen wille bij ’t ontvlammen heeft ingeteugeld.”

Gideon dankte hem met eene zachte verzuchting.

»En nu, mijne vrienden! gij hebt het niet opgemerkt, maar reeds tweemalen heeft mijne vrouw ons doen waarschuwen, dat het maal ons wacht; zoo gij, heeren en goede vrienden! het voor lief wilt nemen onder de mijnen! Mijne vrouw is als eene tweede moeder voor Gideon; het zou haar hard zijn, zoo wij zijn welkomstfeest vierden zonder haar. Slechts dit ééne bid ik, laat alle twistinge over godkunde dáár in mijn huisvertrek!”

Met een glimlach werd hem dat beloofd. Barneveld wilde zich ontschuldigen en heengaan, maar van der Mijle en Leoninus zelf bewogen hem tot blijven. Zoo volgden dan allen den gastheer, die hun voorging naar zijn huisvertrek; maar Coornhert nam onder ’t heengaan nog Gideon ter zijde en zeide hem:

»Ik blijve morgen in den Hage, en noodig u eene wandeling met mij te doen, waarop wij vrijelijk zullen kunnen disputeeren over de punten, waarop wij mogen verschillen, en waarbij ik u belove, een recht verslag en eene waarachtige afbeelding van de bittere en dreigende scheuring in onze Nederlandsche Kerke, zonderling die van de Consistorialen en Duifhuisianen te Utrecht.”

Met een goedwilligen glimlach nam Gideon dat aan…

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Barbara, de echtgenoot des Kanseliers, had geene vrouw moeten zijn, zoo zich niet onder hare vreugde over Gideon’s onverwachte komst een weinig zegepraal had gemengd daarover, dat deze verrassing haar echtgenoot had bewogen, zijn plan van afzondering met zijne vrienden op te geven, en of er van dien onschuldigen triomf zich niet een weinig mengde in de aanvallige en hoffelijke wijze, waarop zij die vrienden nu ten harent welkom heette, durven wij niet gansch ontkennen; zelf zou het kunnen zijn, dat zij in de haast nog een paar schotels meer had verordend. Haar »koud maal” voor ’t minst was tot een keurig souper uitgedijd, waaraan niets ontbrak, wat te dien tijde daartoe geacht werd te behooren. Zij had daarenboven al haar zilveren tafelge-